• No results found

Hoofdstuk VI: Niet-politiek gevaarlijke vreemdelingen

6.4 Zedelijkheid

Op 28 januari 1920 informeerde de burgemeester van Zandvoort de Inspecteur van de Koninklijke Marechaussee over de Duitse vreemdelinge Susanna Annel, vrouw van de eveneens Duitse W.J. Hansmann. Uit een rapport van de politie van Amsterdam bleek dat Hansmann, voorheen een bankier bij Erdmann en Hethey, na het faillissement van de bank zich associeerde met de voorschotbank “Santa” en als vervolg daarop het Bureau “Laboremus” had opgericht. Zowel Santa als Laboremus waren “van een twijfelachtige reputatie”.247 De directeur

van Santa woonde in het huis van Hansmann en zou met zijn vrouw, Susanna Annel, een “liefdesbetrekking” hebben aangeknoopt.248 Zowel Hansmann als zijn vrouw stonden bij de

politie van Amsterdam ongunstig bekend, maar de aandacht ging vooral naar Annel uit: zij zou

247 De Hoofdcommissaris van de politie van Amsterdam aan de politie van Zandvoort 28-1-1920, dossier

Susanna Annel, NA, MvJ: RVD, inv. nr. 160.

bij de politie bekend staan als “grof, zinnelijk wezen”.249 De politie vermoedde dat zij met het

goedvinden van haar man met heren op “rendez-vous” ging, waardoor Hansmann chantage tegen dezelfde heren kon plegen. Inmiddels woonde Hansmann nog in Amsterdam, terwijl Annel haar intrek had genomen in een huis in Zandvoort.250

De burgemeester van Zandvoort wilde graag op grond van de vreemdelingenwet maatregelen tegen Annel nemen, omdat haar “tegenwoordigheid te Zandvoort gedurende het aanstaande seizoen minder wenschelijk is”.251 De Inspecteur van de Koninklijke Marechaussee was in eerste instantie niet geneigd om actie tegen Annel te ondernemen. Hij noteerde dat er onvoldoende redenen waren om haar een bepaalde verblijfplaats toe te wijzen. In plaats daarvan werd Annel een controlepas uitgereikt, waarin onder andere werd opgenomen dat zij niet meer haar beroep als kamerverhuurster mocht uitoefenen. Annel protesteerde bij de Vreemdelingendienst tegen dit besluit. De verdachtmakingen zouden volgens haar grotendeels vals zijn en hun grond vinden in de beschuldigingen van ene Pierre Kuynders, die haar lastigviel en het niet kon verdragen, dat zij “met zijn zoon vriendschappelijke omgang heeft”.252 Annel

ontkende tegenover de Vreemdelingendienst een relatie met de zoon van Kuynders te hebben, of met andere mannen die bij haar thuis op bezoek waren geweest. De Vreemdelingendienst concludeerde op basis van deze verklaring dat de rapporten van de politie van Zandvoort over Annel “in strijd met de waarheid”253 waren en vroeg de burgemeester van Zandvoort naar een

nader onderzoek van de feiten.

Hierbij stuitte de Vreemdelingendienst op hetzelfde probleem als eerder in hoofdstuk drie was besproken bij de zaak van Alfons Lavon: namelijk, omdat de Vreemdelingendienst afhankelijk was van de lokale autoriteiten voor het verzamelen van informatie, werd het meer gedetailleerde onderzoek door dezelfde autoriteiten uitgevoerd die het eerste onderzoek (dat “in strijd met de waarheid” was) hadden gedaan. De inspecteur van de politie van Zandvoort stuurde een nieuw rapport waarin hij zijn verhaal niet veranderde: het rapport omschreef een verhoor van de zoon van Kuynders, die volgens de rapporteur uiteindelijk zou hebben bekend dat hij een relatie met Annel had. Ook beweerde de schrijver van het rapport dat hij Annel en de zoon van Kuynders een keer samen op het perron van Haarlem had gezien. Net als bij Lavon

249 De Hoofdcommissaris van de politie van Amsterdam aan de politie van Zandvoort 28-1-1920, dossier

Susanna Annel, NA, MvJ: RVD, inv. nr. 160.

250 Dossier Susanna Annel, NA, MvJ: RVD, inv. nr. 160.

251 De burgemeester van Zandvoort aan de Inspecteur van de Koninklijke Marechaussee 2-2-1920, Dossier

Susanna Annel, NA, MvJ: RVD, inv. nr. 160.

252 De Inspecteur van de Koninklijke Marechaussee aan de politie van Zandvoort (datum onleesbaar), dossier

Susanna Annel, NA, MvJ: RVD, inv. nr. 160.

accepteerde de Vreemdelingendienst dit nadere onderzoek door dezelfde autoriteiten als de waarheid, want Annel’s controlepas bleef ondanks haar protesten gehandhaafd.254

Een aantal maanden bleef de zaak stil, totdat in juli 1920 weer correspondentie opdook. Susanna Annel’s man, W.J. Hansmann, deed een verzoek bij de Vreemdelingendienst om de controlepas van zijn vrouw op te laten heffen. Hij beweerde dat de politie van Zandvoort had gezegd dat er geen bezwaar bestond tegen het opheffen van de controlepas. Toen de Vreemdelingendienst echter bij de burgemeester van Zandvoort informeerde of dit op de waarheid berustte, meldde deze dat Hansmann verteld was dat bij de politie van Zandvoort alleen geen bezwaar was tegen het opheffen van de controlepas als Annel zich doorlopend goed zou gedragen. Een maand later werd echter op basis van informatie uit een geheim rapport, dat helaas niet in de dossiers is opgenomen, door de Vreemdelingendienst besloten om Susanna Annel alsnog het land uit te zetten.255

In de literatuur is een debat over de vraag in hoeverre de regering en andere Nederlandse autoriteiten het zedelijke gedrag van (vrouwelijke) vreemdelingen controleerden door middel van maatregelen als uitwijzing. Al sinds de negentiende eeuw konden prostituees uitgezet worden, maar voor 1918 werd “zedelijkheid” in de vreemdelingenwetgeving nog niet expliciet als criterium voor uitzetting genoemd (in plaats daarvan werden maatregelen tegen prostituees in de negentiende eeuw genomen onder het mom van het bewaken van de “openbare orde”). Met de nieuwe wetgeving na de Eerste Wereldoorlog kon de regering officieel vreemdelingen wegens onzedelijk gedrag interneren. Maar in hoeverre hielden de vreemdelingenautoriteiten zich in de praktijk ook echt met dit soort zaken bezig?256

Barbara Henkes constateerde in haar onderzoek naar Duitse dienstmeisjes in Nederland in de twintigste eeuw dat het beeld van de dienstmeisjes sterk verbonden was aan seksualiteit. De komst van jonge, ongehuwde vrouwen veroorzaakte onrust over het morele gevaar dat voor deze vreemdelingen op de loer lag, zoals vrouwenhandel en prostitutie. Gedrag van de dienstbodes dat een gevaar was voor de openbare orde of zedelijkheid zou volgens Henkes regelmatig hebben geleid tot hun uitwijzing. De lokale vreemdelingenpolitie werkte regelmatig samen met de zedenpolities om inspecties uit te voeren in zowel openbare als particuliere plaatsen. Meisjes die betrapt werden op “minder gunstig zedelijk gedrag” werden volgens Henkes regelmatig zonder pardon teruggestuurd naar hun herkomstland.257

254 Rapport van de inspecteur van de politie van Zandvoort (datum niet vermeld), dossier Susanna Annel, NA,

MvJ: RVD, inv. nr. 160.

255 Dossier Susanna Annel, NA, MvJ: RVD, inv. nr. 160.

256 Van Eijl, ‘Tracing back “Illegal Aliens”’, 47-48; Van Eijl, Al te Goed is Buurmans Gek, 112. 257 Barbara Henkes, Heimat in Holland: Duitse dienstmeisjes 1920-1950 (Amsterdam 1995) 123.

Henkes’ conclusies, die gebaseerd waren op interviews met voormalige Duitse dienstmeisjes en niet op dossieronderzoek, worden deels tegengesproken door Leo Lucassen. Lucassen benadrukte in zijn dossieronderzoek naar het beleid van de vreemdelingenpolitie ten opzichte van buitenlandse dienstbodes juist de voorzichtige, terughoudende werkwijze van de politie. Klachten over de zedelijkheid van buitenlandse dienstbodes waren voor de lokale politie moeilijk te beoordelen. Voordat de autoriteiten tot een beslissing over eventuele uitwijzing kwamen, deden zij uitgebreid onderzoek, waaruit regelmatig bleek dat de aanklachten zwaar overdreven waren of onwaar. Vaak was er bij de politie enige mate van begrip voor dienstbodes die een relatie aangingen met hun werkgevers, zolang de relatie wanneer deze aan het licht was gekomen maar werd beëindigd. De dienstbodes die in de vreemdelingendossiers van Lucassen voorkwamen moesten het wel heel bont maken, wilden ze vanwege onzedelijk gedrag uitgezet worden.258

De vreemdelingendossiers die in dit onderzoek zijn bekeken, lijken Lucassen’s conclusie te ondersteunen. Hoewel vreemdelingen ook als gevaar voor de samenleving gezien konden worden door hun onzedelijkheid, kwamen dossiers die betrekking hadden op zedelijkheid nauwelijks voor, noch leken de centrale autoriteiten erg geïnteresseerd te zijn in ingrijpen bij dit soort zaken. Annel was de enige vreemdeling die puur om deze reden onder de aandacht van de Vreemdelingendienst kwam, en zij was tot het verschijnen van het geheime rapport duidelijk meer een doorn in het oog van de lokale autoriteiten dan van de Vreemdelingendienst.

Het enige andere dossier dat gerelateerd kan worden aan deze categorie, was dat van de vreemdelinge Mathilde Lindvers. Lindvers was een jong Oostenrijks meisje dat zonder papieren de grens over was gekomen en werd opgevangen door de in Zandvoort verblijvende Duitser Schaeffer. Schaeffer stond bekend als iemand die “niet altijd even correct op zedelijk terrein tegenover zijn vrouwelijk dienstpersoneel gehandeld heeft”.259 De Burgemeester van Zandvoort vond het niet wenselijk dat een jong meisje bij hem in huis verbleef, en de Vreemdelingendienst gebruikte het feit dat Lindvers geen papieren had om haar uit het land te verwijderen. Deze zaak lijkt wel een bevestiging te zijn van het feit dat mannelijke vreemdelingen door de vreemdelingenautoriteiten niet op onzedelijk gedrag werden aangepakt: liever dan maatregelen te nemen tegen de als onzedelijk bekend staande mannelijke vreemdeling, werd de vrouwelijke vreemdeling die mogelijk slachtoffer zou worden van het

258 Lucassen, ‘Tussen perceptie en praktijk’, 165, 174-176.

259 De burgemeester van Zandvoort aan de Inspecteur van de Koninklijke Marechaussee 12-1-1920, Dossier

onzedelijke gedrag verwijderd. Desalniettemin leken deze zaken, in hun kleine aantal, geen prioriteit voor de Vreemdelingendienst te zijn geweest.260

6.5 Conclusie

Naast vreemdelingen die om politieke redenen een gevaar vormden voor de openbare orde en veiligheid, behandelde de Vreemdelingendienst ook zaken waarbij het morele karakter van de vreemdeling in kwestie het punt van zorg was. Vreemdelingenautoriteiten konden, zo blijkt uit de literatuur, optreden als een “morele rechter” en vreemdelingen uitsluiten op grond van hun “slechte karakter”. Het doel hierachter was het bewaken van de normen en waarden van het land tegen moreel ongewenste invloeden van buiten. Het Vreemdelingenreglement van 1918 gaf de Nederlandse centrale vreemdelingenautoriteiten voor het eerst officieel de mogelijkheid om vreemdelingen op basis van hun onzedelijkheid te interneren.

In de praktijk kwam hier echter weinig van terecht. Niet onvermogen, maar onwil voerde de boventoon bij deze zaken. De Vreemdelingendienst mengde zich nauwelijks in zedenzaken en leek maar weinig geïnteresseerd te zijn in de enige echte zedenzaak die door de lokale autoriteiten onder de aandacht van de dienst werd gebracht. Ook op het gebied van criminaliteit onder vreemdelingen was de Vreemdelingendienst niet erg actief. Deze vreemdelingen waren dan wel ongewenst, maar ook moeilijk in een bepaald hokje te plaatsen, waardoor het niet altijd duidelijk was of de Vreemdelingendienst tegen hen moest optreden. Liever liet de Vreemdelingendienst deze zaken over aan “rechts- en andere middelen van maatschappelijke aard”. Alleen als deze middelen van maatschappelijke aard niets konden uitrichten, terwijl de Vreemdelingendienst wel inschatte dat de “criminele” vreemdeling onrust zou blijven veroorzaken, werd gebruik gemaakt van de vreemdelingenwet en de brede interpretatiemogelijkheden van “gevaar voor de openbare orde en veiligheid” om de vreemdeling door middel van internering uit de samenleving te verwijderen. Bij de armlastige vreemdelingen en een aantal van de andere niet-politiek gevaarlijke vreemdelingen was het eigenlijk vooral hun onrechtmatige verblijf in het land waar de Vreemdelingendienst niet van gediend was, en waarvoor het een streng precedent leek te willen scheppen.

Over het algemeen toonde de Vreemdelingendienst, in elk geval in deze vreemdelingendossiers, weinig interesse in zaken van niet-politieke aard. Wellicht werden deze zaken gezien als het probleem van de lokale autoriteiten, waar het centrale niveau niet of nauwelijks aan te pas wilde of hoefde te komen. Dit kan erop wijzen dat de centrale

vreemdelingenautoriteiten in het Interbellum nog niet geïnteresseerd waren in zelf controle te nemen over alle aspecten van het vreemdelingenbeleid, en het prima vonden om, behalve een specifieke groep politieke vreemdelingen waar zij zelf zicht op wilden houden, het grootste deel van het vreemdelingenbeleid aan de lokale autoriteiten over te laten.