• No results found

Hoofdstuk III: Actoren en procedure

3.3 De minister van Justitie

Leenders schreef in haar onderzoek naar de aanpak van politieke vreemdelingen in Nederland dat de minister van Justitie, Theodorus Heemskerk, een diepgewortelde angst had voor communistische elementen, en dat die angst leidde tot maatregelen tegen communistische vreemdelingen.81 Na de revolutiepoging van Troelstra was het Heemskerk die het voorstel deed voor de “anti-revolutie wet”, die de voorbereiding tot revolutie en de samenwerking met buitenlandse personen en organisaties om revolutie mogelijk te maken strafbaar moest maken. Heemskerk voelde niet alleen vanwege politieke overtuigingen afkeer voor het communisme: zijn vrouw was Russisch, waardoor hij zich mogelijk persoonlijk betrokken voelde bij wat zich in Rusland afspeelde en zich goed in kon beelden wat voor hem de gevolgen van een revolutie in Nederland konden zijn.82

Dit beeld van de minister van Justitie wordt bevestigd in de vreemdelingendossiers: de minister was bij de zaken van 52 van de 111 vreemdelingen in de dossiers persoonlijk betrokken. Vaak initieerde de minister van Justitie een zaak door de Inspecteur van de

80 Hijzen, Vijandbeelden, 72-73. 81 Leenders, Ongenode Gasten, 199.

82 Ron Blom, De oude Socialistische Partij van Harm Kolthek: Ontstaan, opkomst en ondergang van een 'libertair-

Koninklijke Marechaussee te vragen om een onderzoek naar een specifieke gevaarlijke vreemdeling in te stellen. Dit deed hij meestal op basis van informatie die hij over de betrokken vreemdeling(en) had verkregen van de Centrale Inlichtingendienst of van de minister van Buitenlandse Zaken. De minister van Justitie verzocht vervolgens regelmatig of maatregelen tegen de aangewezen vreemdeling konden worden genomen, maar liet aan de Vreemdelingendienst over om te beslissen of dit het geval was en welke maatregelen dan precies genomen moesten worden. In andere gevallen vroeg de minister van Justitie juist zelf inlichtingen over specifieke gevaarlijke vreemdelingen aan de Vreemdelingendienst, die dan in samenwerking met lokale autoriteiten informatie over de vreemdelingen verzamelde. Deze informatie kon door de minister gebruikt worden om, bijvoorbeeld, Kamervragen te beantwoorden of om buitenlandse regeringen in te lichten over het doen en laten van een onderdaan in Nederland.

Een voorbeeld van de rol die Justitie speelde in de vreemdelingendossiers, is de zaak van de Zwitserse vreemdeling Jean Itschner. Het departement van Justitie bracht de Inspecteur van de Koninklijke Marechaussee in maart 1919 op de hoogte van het feit dat Itschner van plan was om naar Nederland te komen. Itschner was in Zwitserland tot 10 maanden cel veroordeeld wegens het veroorzaken van oproer in Zürich en moest nog acht maanden van zijn straf uitzitten. Daarom verzocht het departement dat de Vreemdelingendienst de aandacht op deze persoon vestigde en bij opsporing toepassing van het Vreemdelingenreglement zou overwegen. De minister van Justitie wilde ingelicht worden over wat er omtrent de internering van Itschner besloten werd, omdat hij de Zwitserse autoriteiten had beloofd dat hij hen zou waarschuwen op het moment dat Itschner het land uit werd gezet en weer terug zou kunnen keren naar Zwitserland. Itschner werd tot eind 1919 geïnterneerd, totdat hij het, waarschijnlijk in december 1919, voor elkaar kreeg om een Belgisch visum te krijgen en naar België te vertrekken. De commandant van Wierickerschans had nagelaten om de Vreemdelingendienst hierover in te lichten, waardoor de minister van Justitie pas nadat Itschner al een tijdje in Brussel woonde over zijn vertrek uit Nederland werd ingelicht, ondanks meerdere verzoeken van de minister om vooraf over een mogelijk vertrek van Itschner te worden ingelicht. De communicatie tussen de verschillende vreemdelingenautoriteiten liet duidelijk nog te wensen over.83

Wat wellicht opvallend is aan de zaak van Itschner, is de mate waarin de minister van Justitie, met de samenwerking met de Zwitserse autoriteiten, zich bekommert om het domein van buitenlandse zaken. In haar onderzoek naar de behandeling van politiek ongewenste

vreemdelingen in Nederland benoemde Leenders een situatie waarin de ministers van Buitenlandse Zaken en Justitie van mening verschilden over de aanpak van een Russische vreemdeling, Alejnikov. De minister van Justitie wilde Alejnikov, die verdacht werd van het maken van bolsjewistische of anarchistische propaganda, de toegang tot het land ontzeggen. De minister van Buitenlandse Zaken had Alejnikov echter net met de opdracht om achtergebleven Nederlanders op te sporen naar Rusland teruggestuurd en beloofd dat hij weer naar Nederland terug mocht keren. Dit wees volgens Leenders op een verschil in prioriteiten: de minister van Justitie zag Alejnikov als een ongewenste vreemdeling, maar de minister van Buitenlandse Zaken werkte met dezelfde persoon gewoon samen.84

De vraag is in hoeverre de ministers van Justitie en Buitenlandse Zaken op één lijn zaten wat betreft de aanpak van politiek gevaarlijke vreemdelingen. Uit de vreemdelingendossiers blijkt dat dit soort verschillen tussen de prioriteiten van Justitie en Buitenlandse Zaken in de praktijk nauwelijks voorkwam. Justitie en Buitenlandse Zaken zaten wat betreft de aanpak van gevaarlijke vreemdelingen juist opvallend vaak op één lijn. Zo ontving de Vreemdelingendienst op 26 en 31 juli 1919 brieven van respectievelijk de minister van Buitenlandse Zaken en de minister van Justitie met dezelfde waarschuwing voor de door het Oostenrijkse gezantschap aangekondigde komst van de uit Hongarije afkomstige bolsjewist Dr. Otto Ernst.85 Zoals in de volgende sectie verder zal worden besproken, stuurde de minister van Buitenlandse Zaken regelmatig uit het buitenland ontvangen inlichtingen over gevaarlijke vreemdelingen door naar zijn collega van Justitie, en de twee ministers leken het nemen van maatregelen tegen deze vreemdelingen even belangrijk te vinden.