• No results found

Hoofdstuk III: Actoren en procedure

3.2 De Centrale Inlichtingendienst

De basis van de Centrale Inlichtingendienst werd tijdens de Eerste Wereldoorlog gelegd. Inlichtingenwerk werd al voor de Eerste Wereldoorlog door zowel de lokale politie als de krijgsmacht uitgevoerd, maar door de impuls die de internationale spanningen vlak voor het uitbreken van de Eerste Wereldoorlog aan inlichtingenwerk gaven, zou de inlichtingenwinning steeds meer systematiseren en bureaucratiseren. Op centraal niveau ontstond door de Eerste Wereldoorlog de behoefte om de informatieverzameling te centraliseren, zodat het proces van het verzamelen en beantwoorden van inlichtingen kon worden versneld. Deze taak werd uitgevoerd door de Generale Staf, sectie III (GS III), die na de Eerste Wereldoorlog bekend zou staan als de Centrale Inlichtingendienst. De GS III hield zich alleen bezig met het verzamelen van inlichtingen en het doorspelen van deze informatie naar de relevante personen: het daadwerkelijk verzamelen van inlichtingen werd uitgevoerd door de lokale politie en de Opsporingsdienst. Tijdens de Eerste Wereldoorlog werd al snel duidelijk hoezeer het centrale inlichtingenapparaat nog tekortschoot: zo wist de GS III de regering niet op tijd voor het uitbreken van de oorlog te waarschuwen. Het aantal personen dat voor de GS III werkte, breidde tijdens de oorlog uit van één naar vijfentwintig personen, wat een betere verwerking van ontvangen inlichtingen mogelijk maakte. De GS III hield zich in deze periode bezig met het verzamelen van inlichtingen die Nederland konden helpen met het bewaken van de neutraliteit.75

Na de oorlog waren de revoluties een impuls voor verder inlichtingenwerk. De GS III werd omgedoopt in de Centrale Inlichtingendienst en hield zich vanaf 1918 voornamelijk bezig met het geven van inschattingen over de revolutionaire dreiging in Nederland. De gevoeligheid van informatie-inwinning over Nederlandse revolutionairen, wiens overtuigingen niet illegaal waren, bemoeilijkte de positie van de inlichtingendienst. De regering wilde liever geen financiële of openlijke politieke verantwoordelijkheid dragen voor een geheime dienst die binnenlands inlichtingenwerk uitvoerde, waardoor de Centrale Inlichtingendienst na zijn oprichting in 1919 maar weinig middelen tot zijn beschikking had om zijn taken uit te voeren.76

Net als tijdens de Eerste Wereldoorlog was het vlak na de Eerste Wereldoorlog de bedoeling dat de Centrale Inlichtingendienst vooral aan voorwaarschuwingen deed, maar nu met betrekking tot potentieel gevaarlijke revolutionaire elementen. Hiervoor werd naar zowel het binnen- als het buitenland gekeken. Volgens de Centrale Inlichtingendienst waren binnen-

75 Constant Hijzen, Vijandbeelden: de veiligheidsdiensten en de democratie, 1912-1992 (Amsterdam 2016) 40-42. 76 Hijzen, Vijandbeelden, 65.

en buitenland als het ging om revolutionaire dreiging onlosmakelijk met elkaar verbonden: buitenlandse revolutionairen die de grens over kwamen, konden in Nederland onrust stoken en Nederlandse arbeiders inspireren om hetzelfde te doen. Het was dus van belang dat de Centrale Inlichtingendienst zicht kreeg op de aanhangers van linkse organisaties, ook in het buitenland. De Inlichtingendienst had in dit kader een aantal taken: de dienst verschafte informatie over bepaalde personen; maakte verslagen van bijeenkomsten en samenvattende rapporten over organisaties en groepen; verstrekte stemmingsbeelden over bepaalde groepen in verband met sociale conflicten en actiebereidheid; gaf waarschuwende informatie over de intenties van bestudeerde organisaties en welke methoden door hen werden gebruikt, en; stelde rapporten op over maatregelen die in het buitenland werden genomen tegen revolutionaire dreiging en die in Nederland toegepast konden worden. Verder was één van de belangrijkste taken van de Inlichtingendienst het opstellen van zwarte lijsten, waarop door de politie verzamelde basisinformatie over revolutionairen in binnen- en buitenland werd weergegeven.77

In juli 1919 stuurde de Centrale Inlichtingendienst voor het eerst een lijst van Nederlandse en buitenlandse revolutionairen op aan diverse autoriteiten in Nederland. Deze zelfde lijst werd in de loop van de jaren voortdurend aangevuld met nieuwe informatie. Op een gegeven moment werd de zwarte lijst zo omvangrijk dat van volledigheid moest worden afgezien en de namen van meer bekende personen, zoals Trotski, en de namen van personen waarvan niet werd verwacht dat ze naar Nederland zouden komen, niet meer werden vermeld.78 Op 8 augustus 1924 werd deze lijst opgestuurd naar de minister van Justitie. De lijst was nog steeds enorm en bevatte de namen en omschrijvingen van zo’n 1400 binnen- en buitenlandse revolutionairen, inclusief de namen van 17 vreemdelingen die in de vreemdelingendossiers voorkwamen.79 Dat de rest van de vreemdelingen uit de dossiers niet op deze lijst voorkwam, kan erop wijzen dat zij door de inlichtingendienst in 1924 niet meer als een risico werden gezien, of wellicht op het onvermogen van de inlichtingendienst om een compleet overzicht op alle gevaarlijk geachte vreemdelingen te behouden. De grote omvang van de zwarte lijsten benadrukt hoe belangrijk de centrale vreemdelingenautoriteiten de toezicht op de revolutionaire vreemdelingen vonden.

77 Hijzen, Vijandbeelden, 72; Huygens ING, ’De C.I.-rapporten’, geraadpleegd van:

http://resources.huygens.knaw.nl/rapportencentraleinlichtingendienst/inleiding/4-rapporten

78 Huygens ING, ‘De C.I.-rapporten’, geraadpleegd van:

http://resources.huygens.knaw.nl/rapportencentraleinlichtingendienst/inleiding/4-rapporten

79 De Centrale Inlichtingendienst aan de minister van Justitie 12-8-1924, geraadpleegd van:

Afbeelding 1: Zwarte lijsten in de dossier van de Vreemdelingendienst

In de vreemdelingendossiers zijn een aantal iets kortere lijsten te vinden, die waarschijnlijk een basis vormden voor de informatie die in de definitieve lijst werd opgenomen. Op de lijsten stonden de namen van de buitenlandse revolutionairen en een korte omschrijving van wat hen een gevaar voor de samenleving maakte (i.e.: “revolutionair propagandist”, “koerier voor Spartakisten”). De lijsten bestonden voornamelijk uit politiek gevaarlijke vreemdelingen, waar onder andere links-socialisten, communisten, anarchisten, en rondtrekkende linkse sprekers en propagandisten werden gerekend. Regelmatig waren de lijsten naast politieke richting ook opgedeeld in verschillende nationaliteiten (bijvoorbeeld: Zweedse links-socialisten, Finse communisten, enzovoort). De lijsten in de vreemdelingendossiers varieerden qua lengte: sommige lijsten bestonden uit vier pagina’s namen, andere waren rond de twintig pagina’s lang.

Meer uitgebreide lijsten in de vreemdelingendossiers vermeldden naast politieke overtuiging ook de geboortedatum, geboorteplaats en, in enkele gevallen, het beroep van de revolutionaire vreemdelingen.

De Centrale Inlichtingendienst was bij het opstellen van de zwarte lijsten sterk afhankelijk van lokale autoriteiten. De Inlichtingendienst had niet het personeel om zelf de inlichtingen voor de lijsten te verzamelen. De dreigingsperceptie, en daarmee de vraag wie het nou precies verdiende om op een zwarte lijst terecht te komen, werd hierdoor bepaald door de

politieagenten die het inlichtingenwerk uitvoerden. Op centraal niveau werd hier geen sturing aan gegeven: de Centrale Inlichtingendienst nam de informatie alleen in ontvangst en probeerde de zwarte lijsten zo goed mogelijk te actualiseren. Voor de politie was het bijhouden van de lijsten een arbeidsintensief proces, want de informatie verouderde snel, waardoor voortdurend nieuw inlichtingenwerk nodig was. De hoeveelheid en omvang van de zwarte lijsten, en het detail van de informatie op de lijsten, toont aan dat de politie zich wel degelijk serieus met deze taak bezig hield.80

Het Rijkspaspoortenkantoor kon van de in de lijsten genoemde vreemdelingen aantekening maken in zijn kaartensysteem. De zwarte lijsten werden gebruikt om te bepalen bij welke vreemdelingen die zich al in Nederland bevonden een oogje in het zeil moest worden gehouden, en welke revolutionaire vreemdelingen die nog niet in Nederland waren de toegang tot het land moest worden ontzegd door hen uit te sluiten van de mogelijkheid om een visum voor verblijf in Nederland te verkrijgen. Dit laatste was overigens, zoals later in dit onderzoek blijkt, door fouten die gemaakt werden bij visumverlening en de grensbewaking niet altijd effectief.