• No results found

Hoofdstuk III: Actoren en procedure

3.10 Bewijslast

De zaak van de Buddenmeiers, Schweinsberg en Pauly roept vragen op over de willekeur van het vreemdelingenbeleid en de mate waarin voldaan moest worden aan bewijslast bij een aanklacht voordat de Vreemdelingendienst overging tot het nemen van maatregelen. Het bewijs in deze zaak kwam neer op wat buurtbewoners bij de politie beweerden dat de vreemdelingen hadden gezegd, zonder dat hiervoor hard bewijs kon worden geleverd.

Op 26 juni 1919 hield communistisch kamerlid J.W. Kruyt een interpellatie over de manier waarop vreemdelingen, in het bijzonder Russen, werden uitgezet en waarop hen het binnenkomen en verblijf in Nederland werd bemoeilijkt. Kruyt was van huis uit predikant en werd in de eerste instantie gekozen als Christen-socialist, maar sloot zich in 1919 aan bij de Communistische Partij Holland.147 Kruyt was een sympathisant van de Sovjetregering en kwam in de kamer regelmatig op voor de belangen van buitenlanders (voornamelijk Russen) met communistische overtuigingen.148 In deze interpellatie leverde Kruyt harde kritiek op de manier waarop de regering tot dan toe het Vreemdelingenreglement tegen vreemdelingen had ingezet:

Deze interpellatie in zake “de wijze waarop vreemdelingen, in het bijzonder Russen, worden uitgezet en hun het binnenkomen en verblijf in ons land wordt bemoeilijkt”, is

144 De commissaris van de politie van Kerkrade aan de Inspecteur van de Koninklijke Marechaussee 11-3-1920,

dossier Buddenmeiers, Schweinsberg en Pauly, NA, MvJ: RVD, inv. nr. 159.

145 Ibidem.

146 Dossier Buddenmeiers, Schweinsberg en Pauly, NA, MvJ: RVD, inv. nr. 159.

147 Herman Noordegraaf, ‘KRUYT, John William’, Biografisch Woordenboek van het Socialisme en de

Arbeidersbeweging in Nederland 4 (1990) 111-114.

148 Motie van orde van de heeren Kruyt en van Ravesteijn, Kamerstuk Tweede Kamer 1920-1921 349

ondernummer 1, 1; Interpellatie van den heer Schaper 17-3-1920, Handelingen Tweede Kamer 1919-1920, 1624-1634, aldaar 1629.

door mij reeds volle vijf maanden geleden aangevraagd. Eigenlijk zou de interpellatie thans moeten luiden: de wijze, waarop en hoe vreemdelingen hier te lande worden gevangen gehouden, want van uitzetten en binnenkomen is op het oogenblik bitter weinig sprake meer.149

Kruyt beschreef de behandeling van verdachte vreemdelingen als een “razzia”. De politie zou ’s nachts op de stoep van de vreemdeling staan met het bericht dat er een telegram voor hem was. Als de vreemdeling vervolgens naar beneden ging, werd hij “ingepikt en in een cachot opgesloten als de gemeenste boef, zonder gehoord te zijn”.150 Er was volgens Kruyt in het kader van antirevolutionaire acties sprake van een ware klopjacht op Russische vreemdelingen, waarbij mensen werden aangehouden op straat, in particuliere woningen en openbare plaatsen (zoals de diamantenbeurs). Als de aangehouden vreemdelingen niet in het bezit waren van de benodigde papieren, dan werden zij direct naar kamp Bergen gezonden. De autoriteiten zouden de meest absurde redenen hebben om vreemdelingen als gevaar te bestempelen: zo noemde Kruyt een voorbeeld waarin een aangehouden vreemdeling vroeg waarom hij Nederland niet meer mocht verlaten, waarop werd geantwoord “Uw papieren zijn in het Russisch en dat kunnen wij niet lezen, maar zij zijn in het rood geschreven, en dat is blijk genoeg van uw misdadige bolsjewistische gezindheid.”151

Het beeld dat Kruyt van het beleid tegen als gevaarlijk geïdentificeerde vreemdelingen schetste, werd gekenmerkt door een grote mate van willekeur. Vreemdelingen zouden links en rechts zonder enige reden of bewijslast worden aangehouden en geïnterneerd. Hierbij moet opgemerkt worden dat Kruyt, als communist en enthousiaste verdediger van de Russische Sovjetregering, er baat bij had om de verhalen over het optreden van de Nederlandse regering tegen communistische of revolutionaire vreemdelingen flink aan te dikken.

Met een beschuldiging was niet altijd aangetoond dat een vreemdeling daadwerkelijk een gevaar vormde voor de openbare orde, veiligheid, gezondheid en zedelijkheid. In theorie was het voor de Vreemdelingendienst noodzakelijk dat aangetoond werd dat vreemdelingen niet alleen met hun overtuigingen, maar ook met hun acties een gevaar vormden voor de Nederlandse samenleving, voordat tot internering overgegaan kon worden.

In de vreemdelingendossiers kwam een aantal situaties voor waarin enige bewijslast ook

149 Aanvullingen en wijzigingen der Vreemdelingenwet – interpellatie Kruyt 26-6-1919, Handelingen Tweede

Kamer 1918-1919, 2799-2805, aldaar 2799.

150 Ibidem. 151 Idem, 2801.

met betrekking tot (politiek) gevaarlijk geachte vreemdelingen noodzakelijk was voordat de Vreemdelingendienst overging tot internering. Dit ondervond bijvoorbeeld de burgemeester van Brunssum in mei 1919. In een brief aan de minister van Justitie klaagde de burgemeester over het optreden van de Vreemdelingendienst met betrekking tot drie buitenlandse communisten die door de politie van Heerlen in arrest waren genomen. De burgemeester had de Vreemdelingendienst verzocht om de drie mannen een verblijfplaats in een kamp toe te wijzen, omdat zij op de ledenlijst van de communistische partij stonden. De Vreemdelingendienst wees dit verzoek echter af. De burgemeester was hier niet over te spreken, en vroeg zich in zijn brief hardop af “wat van het Vreemdelingenreglement terecht moet komen, indien rasechte Spartacisten door de Inspecteur beschouwd worden als zijnde niet gevaarlijk”.152 De Vreemdelingendienst schonk volgens de burgemeester te weinig vertrouwen aan de inlichtingendienst van de plaatselijke politie.153

Toen de minister van Justitie bij de Vreemdelingendienst om opheldering over deze zaak vroeg, verklaarde de Inspecteur van de Koninklijke Marechaussee dat de drie buitenlandse communisten niet waren geïnterneerd, omdat van hen alleen lidmaatschap van de communistische partij bekend was. De Inspecteur baseerde zijn handelen met betrekking tot gevaarlijke vreemdelingen op artikel 19 van het Vreemdelingenreglement. Uit de wet maakte de Inspecteur van de Koninklijke Marechaussee op dat vreemdelingen geïnterneerd konden worden als “uit feiten of omstandigheden het gevaar voor de openbare orde, veiligheid of zedelijkheid blijkt”.154 De Inspecteur verzocht de burgemeester van Brunssum om hem informatie te geven waaruit bleek dat de vreemdelingen handelingen hadden gepleegd die aanleiding gaven om hen gevaarlijk te achten, maar de burgemeester kon hier niet op antwoorden. Een opvallend detail van deze zaak is dat, hoewel er niet genoeg bewijs was om over te gaan tot internering, de drie communisten uiteindelijk wel na overleg tussen de Vreemdelingendienst en de lokale politie de grens over werden gezet. Uitzetting, waarschijnlijk vooral van niet of slecht gedocumenteerde vreemdelingen, leek een manier te zijn om de benodigde bewijslast voor incriminerende handelingen te omzeilen en van gevaarlijk geachte vreemdelingen af te komen.155

De Vreemdelingendienst handelde in sommige gevallen met enige terughoudendheid,

152 De Burgemeester van Brussum aan de minister van Justitie, 2-5-1919, dossier Graf, Krug, Zeiner. NA, MvJ:

RVD, inv. nr. 159.

153 Dossier Graf, Krug, Zeiner. NA, MvJ: RVD, inv. nr. 159.

154 De Inspecteur van de Koninklijke Marechaussee aan de minister van Justitie 9-5-1919, NA, MvJ: RVD, inv.

nr. 159.

terwijl in andere gevallen sneller tot harde maatregelen werd overgegaan. Zoals we zagen bij de zaak van de Buddenmeiers, Schweinsberg en Pauly, greep de Vreemdelingendienst zwaar in bij zaken waar in de inlichtingen werd beweerd dat de vreemdeling concrete acties gepland had die gevaarlijk konden zijn voor de samenleving, maar bewijs voor deze plannen was niet altijd nodig: de informerende autoriteiten werden meestal op hun woord geloofd. Dit kan komen door het feit dat de Vreemdelingendienst niet zelf de manschappen had om de verhalen te controleren, en bij zijn besluitvorming afhankelijk was van de informatie die door andere actoren werd geleverd. Hierdoor was er, zoals Kruyt beweerde, inderdaad sprake van een zekere mate van willekeur in de praktijk van het beleid ten opzichte van gevaarlijke vreemdelingen.156

3.11 Conclusie

Door het nieuwe Vreemdelingenreglement werd meer invloed op de uitvoering van het vreemdelingenbeleid aan de centrale vreemdelingenautoriteiten toebedeeld. De inspraak van de Inspecteur van de Koninklijke Marechaussee of de administrateurs die hem bij de Vreemdelingendienst representeerden, was in het uitvoeren van het nieuwe Vreemdelingenreglement altijd vereist. Dit neemt echter niet weg dat de Vreemdelingendienst in alle fasen van de procedure, op de beslissing over de te nemen maatregelen na, afhankelijk was van andere personen en instanties, vooral op lokaal niveau.

Wat wellicht het meest opvalt aan de analyse van de actoren die betrokken waren bij de vreemdelingendossiers, was hoe weinig spanningen of onenigheden er te bespeuren waren in de samenwerking tussen de actoren op de verschillende niveaus. De lokale politie was zeer bereid om de centrale vreemdelingenautoriteiten te helpen met identificatie van en onderzoek naar de vreemdelingen als de centrale autoriteiten hierom vroegen, en toonde zelf ook regelmatig initiatief met onderzoek naar gevaarlijke vreemdelingen. Zoals eerder opgemerkt, toonde Alexander Coppens aan dat de lokale Brusselse autoriteiten regelmatig onenigheden hadden met de Openbare Veiligheid over uitwijzingen, waarbij de conflicten draaiden om het beschermen van eigen beslissingsbevoegdheid binnen een rolverdeling die vaag was vastgelegd. Dat dit soort conflicten niet vaak volgden op besluiten van de Vreemdelingendienst in de dossiers zou verklaard kunnen worden door het feit dat de rol van de Vreemdelingendienst wel duidelijk was vastgelegd in het nieuwe Vreemdelingenreglement, waardoor er minder speelruimte bestond om machtsconflicten in te hebben. Ook waren de bevoegdheden van de Vreemdelingendienst, waaronder het toewijzen van verblijfplaatsen, volledig verbonden aan

het nieuwe Vreemdelingenreglement van 1918. Oude bevoegdheden die vielen onder de Vreemdelingenwet van 1849, waaronder uitwijzingen van ongedocumenteerde vreemdelingen, waren nog steeds in handen van de autoriteiten die hier voor de oprichting van de Vreemdelingendienst verantwoordelijk voor waren geweest.157

Maar ook op centraal niveau lagen de prioriteiten van de betrokken actoren behoorlijk op één lijn. Waar in de literatuur de verschillen tussen de prioriteiten van Justitie (het uitvoeren van de wet) en Buitenlandse Zaken (het bewaren van goede diplomatieke relaties) voor problemen met de uitvoering van het vreemdelingenbeleid konden zorgen, lijkt dit niet het geval te zijn geweest bij het aanpakken van de vreemdelingen in de vreemdelingendossiers.

Wel kon het onvermogen van de actoren om het beleid uit te voeren zorgen voor een kloof tussen het beoogde beleid en de uitgevoerde praktijk. Sommige tactieken die de politie gebruikte voor inlichtingeninwinning, zoals het inzetten van gerekruteerde spionnen wiens betrouwbaarheid in twijfel kon worden getrokken, waren nog niet erg professioneel of effectief. Hetzelfde gold voor vreemdelingenautoriteiten op centraal niveau: er werden door consuls en het Rijkspaspoortenkantoor grote fouten gemaakt bij het verlenen en verlengen van visa aan vreemdelingen die volgens het beleid eigenlijk ongewenst waren. De centrale vreemdelingenautoriteiten waren bij het nemen van beslissingen over het uit te voeren beleid sterk afhankelijk van de informatie die lokale autoriteiten met hen besloten te delen. Hierdoor kreeg het beleid een willekeurig karakter, en was het moeilijk voor vreemdelingen om beslissingen aan te vechten, aangezien de Vreemdelingendienst geen onafhankelijk onderzoek kon (of wilde) doen.

Het is duidelijk dat het bij de uitvoering van het vreemdelingenbeleid voor zowel de centrale autoriteiten als de lokale autoriteiten nog zoeken was naar de beste manier om de procedure rondom het identificeren en het verzamelen van inlichtingen over gevaarlijke vreemdelingen in te vullen. In het volgende hoofdstuk zal dieper in worden gegaan op de vraag wie de vreemdelingen die door de vreemdelingenautoriteiten als gevaarlijk werden geïdentificeerd dan zoal waren, en welke maatregelen de vreemdelingenautoriteiten in de praktijk tegen hen konden nemen.