• No results found

Welkom in Utrecht?

Stijf en verkleumd kwamen de mannen bij het aanbreken van de dag onder de wagens vandaan.

De gelukkigen die een helm hadden, schepten er water mee uit de beek en wasten zich. Vuren werden gestookt om wat warmte te geven.

Korporaal Spaan kwam met een houten emmer vol dampend-warme melk. ‘Zo van de koe!’ riep hij uit. Triomfantelijk stond hij bij het vuur, waar zijn kleine groepje om heen geschoven was.

‘Waar heb je dat gestolen?’ vroeg Pieter Happert vol bewondering. Spaan deelde de melk uit. ‘Hier, Simon, houd je beker bij, nu kun je nog wat leren van een oude soldaat. Frans, kom er bij. Jij wilt het zover brengen in het leger? Zorg dan eerst dat je in leven blijft.’ Ook Jan en David hielden een kom of beker op en kregen die vol melk. ‘Ik heb het gekregen,’ zei Willem Spaan. Daar geloofde niemand iets van. ‘Eerlijk waar,’ verzekerde de korporaal. De anders zo sombere man was levendig en jongensachtig sinds ze buiten het garnizoen kwamen. De oorlog scheen hem goed te doen.

‘Het is eerlijk waar,’ herhaalde hij. ‘Ik was op zoek naar iets eetbaars. Toen hoorde ik koeien hier vlakbij. Er zat een boer te melken. Ik ben heel zachtjes door de struiken er heen geslopen tot ik vlak achter die boer verscholen zat. Toen de emmer vol was, heb ik alleen maar ‘goeiemorgen’ gezegd of zoiets. Tegelijk prikte ik heel even met mijn degen in de vent zijn broek. Hij gilde, liet het melkkrukje vallen en rende weg. Toen vond ik die emmer met melk, zie je.’

Korporaal Spaan had veel succes met zijn verhaal. Het werd overal naverteld. Afgunstig keken anderen naar de gelukkigen, die met elkaar een hele emmer melk opmaakten.

Jan liet het zich ook goed smaken. Hij doopte het harde brood in de melk en slobberde alles op tot de laatste druppel.

Sergeant Pauw was ook ‘op zoek’ geweest. Hij was blijkbaar een paar

kippen tegen gekomen.

Boven een apart vuurtje roosterde hij de malse boutjes. De marketentster kwam gezellig bij hem zitten. Samen kloven ze de kippen tot de laatste botjes af. ‘Ik voel me weer tien jaar jonger, Marius,’ zei Mina, ‘dit is pas leven.’

Sergeant Pauw grijnsde. Moeizaam opstaand zei hij: ‘Tien jaar jonger? Laat mijn rug het niet horen. Nog een veldtocht en ik ben zo stijf als een plank.’

Overal pakte men zijn boeltje weer bij elkaar en een half uur later waren ze op weg. Op een wegkruising bij de buurtschap Steenekamer kwam een ruiter hen tegemoet. Hij waarschuwde dat de Fransen de Veluwe overkwamen. Ze zouden al bij

Voorthuizen zijn, misschien zelfs al bij Nijkerk. Sergeant Pauw aarzelde. Wat moest hij doen?

Juist op dat moment naderden twee officieren. Een van hen had een kaart. Hij riep de ruiter en de sergeant bij zich. Hij vroeg of de ruiter de Fransen zelf gezien had. De man bleek niets gezien te hebben. Hij had het alleen maar van horen zeggen.

De officier keek bedenkelijk. ‘Als het waar is,’ zei hij, ‘lopen we bij Nijkerk in de val. Er ligt daar een groot veengebied, dat kan moerassig zijn. Hij wees op de kaart. Hier staat een weg aangegeven vlak langs de kust. Volg die en ga over Bunschoten naar Amersfoort. Wij gaan samen naar Nijkerk om het terrein te verkennen.’ Hij gaf zijn paard de sporen en stoof weg.

De rest van de dag liepen ze langs de oever van de Zuiderzee. De bevolking keek hen wantrouwend na. Gelukkig wilde men wel vis verkopen, zodat er die dag genoeg te eten was.

Het was winderig weer. Het leek wel alsof zelfs de wolken op de vlucht waren voor een of ander gevaar.

Ze zagen de hele dag geen vijand.

's Avonds in Amersfoort hoorden ze dat de Fransen nog bij Arnhem lagen. De volgende dag, 15 juni, trokken eindeloze rijen musketiers, piekeniers,

ruiters, wagens en primitief bewapende burgerwachten Amersfoort uit. Jan had gelukkig goed geslapen. Aan de rand van de stad had korporaal Spaan een lege schuur ontdekt, waar ze droog en warm lagen. Vooral droog. Buiten goot het de hele nacht. Het leek wel of de natuur de schade van weken in moest halen. Toen ze 's ochtends buiten kwamen sloeg de regen hen in 't gezicht.

Jan leerde van Pieter Happert dat hij nu zijn kruit droog moest houden en zijn lonten. Hij deed wat hem gezegd werd. Moeizaam zette de stoet zich in beweging. Nog voor ze de stad uit waren, hingen de hoeden al slap en druipend neer en waren de mantels doorweekt. Wie een helm had, hield tenminste nog een droog hoofd, al liep het water vaak langs de stalen rand koud en kil de nek in.

Grauwe wolken joegen langs de hemel.

Soms was het even droog, dan weer klapte het water uit de lucht. Tot hun enkels door de modder wadend bereikten ze Leusden. Telkens stokte de lange rij, omdat wagens wegzakten in de taaie brij. Jan liep met acht anderen bij de

marketentsterswagen. Niemand had er iets van gezegd dat ze hun wapens in de wagen legden. Telkens als de kar dreigde weg te zakken, grepen de mannen de wielen. Met inspanning van al hun krachten zeulden ze de kar voort.

Tijdens een korte rust bij Leusden gaf Mina de mannen brandewijn. Vuil en vies, druipend nat, stonden ze huiverend bijeen. De sterke drank gloeide in hun lijf. De brutaalsten vroegen meer. Maar dat deed Mina niet. Ze tapte verder alleen nog tegen contante betaling.

Jan liep naar het paard toe.

Uit zijn doorweekte kleren haalde hij een stuk brood te voorschijn dat hij brak en deelde met de oude hit.

Jan keek langs het paard vooruit. De weg voerde straks over een dicht beboste heuvel. Grauwe wolkenflarden joegen als spookachtige nevels door de toppen van de bomen. Het bos slokte de trage stroom mensen, paarden en karren op in de ondoordringbare, trieste, druipende boommassa.

Een trompetsignaal. Daar gingen ze weer. Traag sjokkend de heuvel op. Ze voelden geen kou meer. Als trage machines zonder gevoel, zonder besef van tijd of plaats, zeulden ze de kar het bos in.

Die hele dag zag Jan niets anders dan het karrewiel waar hij aan duwde en trok, modder, diepe plassen en bomen, druipende, zwiepende takken en ondoordringbaar struikgewas.

De weg slingerde om de hoogste toppen en de dichtste boomgroepen heen. Soms braken ze door de struiken heen als diepe plassen elke voortgang belemmerden. Pas laat in de middag lieten ze de bomen achter zich, na een laatste afdaling.

Door vlakker land bereikten ze Utrecht.

Het was al donker toen ze in het zicht van de stad in het open veld overnachtten. Iedereen was uitgeput en onherkenbaar vuil. Korporaal Spaan lachte niet meer. Kortaf riep hij zijn mannen bij elkaar. ‘Kom mee,’ zei hij, ‘we moeten hout halen.’ Ze volgden zwijgend. Jan liep achteraan. Spaan leidde hen door het weiland naar een boerderijtje, dat ver van de weg af lag.

De korporaal klopte aan en vroeg om brandhout. Als enig antwoord werd de deur dichtgesmeten en op de grendel gedaan. Woedend liepen ze achterom. De boer liet zijn waakhond los. Pieter Happert had echter zijn kruit droog gehouden. Hij sloeg vuur en de scherpe lucht van brandend lont drong Jan in de neus.

De hond kwam kwaad grommend op hen af. Jan begreep ineens dat Happert ging schieten. ‘Niet doen,’ riep hij en hij ging ongewapend op de hond af. Het beest blafte nijdig, opgehitst door de boer. Jan lette alleen op de hond. Het was donker, slechts een kaarslantaarn in de hand van de boer gaf wat licht op het erf. Jan naderde behoedzaam, zachtjes pratend. De hond werd kalmer. Hij blafte nog een keer en liep toen kwispelstaartend en zachtjes jankend op Jan af.

De boer zette de lantaarn op de grond. Hij stond ineens met een oud jachtgeweer in de hand. In de boerderij gilde zijn vrouw. Jan praatte met de hond. Hij lette niet op de anderen. Hij zag niet dat de woedende boer zijn geweer op hem richtte. Een luide knal. Niet uit het jachtgeweer. De boer zakte met een kreet in elkaar, getroffen door een schot van Happert. ‘Goed gedaan,’ prees Spaan. ‘En nu naar binnen.’

De soldaten drongen naar binnen en haalden wat ze hebben wilden. Op een wankel karretje voerden ze de buit weg. Bij het smalle dijkje stookten ze een vuur en aten kaas en ham.

De hond liep nog een eind achter Jan aan, maar keerde toen toch terug. Simon de Heuter was erg opgewonden. Hij zat luid te roepen dat ze het hem maar mooi gelapt hadden. Kromme Piet had die stinkboer goed zijn vet gegeven. ‘We moeten die hele rotzooi in de fik steken,’ bralde hij. ‘Hoeft niet meer,’ zei David Scotte in de verte wijzend.

Fel flakkerend stak de laaiende boerderij brandend tegen de zwarte nachtlucht af. Anderen hadden ook hun weg naar het eenzame huisje gevonden.

Als zwarte poppetjes waren een man, een vrouw en een hond te zien, druk en machteloos heen en weer lopend. ‘Die boer loopt weer,’ riep Simon verbaasd uit. ‘Allicht,’ gromde Pieter Happert. ‘Het was alleen maar zijn hand, verder heb ik hem niets gedaan.’

Hij rolde zich in de klamme dekens en sliep. Ook de anderen waren te moe om hun ogen open te houden.

Jan staarde nog lang naar het brandende boerderijtje. Hij had er niets weggenomen. Maar het was alsof het toch allemaal een beetje zijn schuld was.

Willem Spaan zag dat Jan naar de brandende boerderij staarde. Hij sneed een flink stuk ham af voor Jan en duwde het hem in de vingers. ‘Als wij er niet heen gegaan waren, hadden anderen het gedaan. Als de kromme niet geschoten had, had die boer het gedaan en dan zat je hier niet. In de oorlog moet je altijd zorgen dat je de eerste bent.’

Jan knikte en at. Hij had honger.

‘Gestolen goed gedijt niet,’ grijnsde de korporaal, ‘maar als je honger hebt is het lekker.’ Jan knikte. Zo dicht mogelijk bij het vuur rolde hij zich in zijn dekens. Hij sliep direct, want hij was moe.

De volgende dag bleven ze onbegrijpelijk lang wachten. Niemand wist waarom ze niet verder konden. Het hele leger was tot stilstand gekomen. Tegen de middag werd bekend dat Utrecht hen niet binnen wilde laten. Later kwamen koeriers langs, uit het oosten, die meldden dat Arnhem gevallen was en dat de Fransen verder oprukten.

De hele dag onderhandelden de bevelhebbers en de heren van de Staten Generaal vergeefs met het stadsbestuur van Utrecht. Utrecht wilde geen troepen binnen laten.

In Holland begon men grote stukken land onder water te zetten. De sluizen stonden open, de dijken werden kapot gemaakt. De hevige regenval kwam goed van pas. Er was nu water genoeg.

Ook de zeventiende juni brachten de mannen wachtend door. De stemming daalde. Een omroeper maakte bekend dat er niet geplunderd mocht worden. Plunderaars zouden strenge straffen krijgen. Die avond brandden er drie boerderijen en niemand deed er iets aan.

Op de ochtend van achttien juni brak het leger op. Om Utrecht heen ging het naar de Oude Rijn en langs dit water bereikten ze Nieuwerbrug. Andere troepen liepen naar Gorkum, Schoonhoven, Goejanverwellesluis en Muiden.

De Hollandse Waterlinie werd bezet. Hier wilde Prins Willem III zijn ontredderde troepen stand laten houden. Zelf nam de prins het bevel over het centrum van de linie, waarvan Nieuwerbrug de belangrijkste toegangsweg beheerste.

Zou de Franse opmars nog te stuiten zijn?

Op diezelfde achttiende juni veroverden de Fransen Tiel, Buren en Culemborg. Twee dagen later viel Naarden bij verrassing.

Holland werkte koortsachtig aan de onderwaterzetting van zijn laatste

verdedigingslinie. Er waren echter nog heel wat droge stukken. Op verscheidene plaatsen konden de Fransen zo doorlopen. Ze waren op een dagmars afstand van het hart van Holland.

Hoofdstuk 6

In de waterlinie

Om de polders tussen de Meije en de Grecht onder water te zetten moest de Oude Rijn bij Nieuwerbrug en bij Alphen afgedamd worden.

Op 15 juni kreeg de bevolking bevel dit werk te beginnen. De boeren weigerden. Toen op 18 juni de troepen kwamen die zolang bij Utrecht gewacht hadden, was er nog niets gedaan.

Wel was het land tussen de enkele en de dubbele Wierike ondergelopen door het openen van de Goejanverwellesluis en het weggraven van enkele dammen. Water uit de Hollandse IJssel stroomde tot in de Oude Rijn. Over de lage rechter Rijndijk liepen langzaam de polders tussen Meije en Grecht vol. Het moest echter vlugger. Daarom zouden de soldaten de bevolking dwingen tot graafwerk en het opwerpen van de gehate dam.

Sergeant Pauw kwam met zijn mannen om twee uur in de middag bij Nieuwerbrug. Het kleine plaatsje liep vol soldaten. Het was droog weer en Jan ging op de stoep van het tolhuis bij de brug zitten. Hij wachtte maar af wat er zou gebeuren. Misschien gingen ze zo wel verder. Misschien moesten ze een paar dagen doelloos wachten. Ze zouden wel zien. Op de weg was het een hele drukte. Op de hoge linker Rijndijk riep een kapitein van de prinselijke troepen de aanwezige officieren en onderofficieren bij elkaar. Hij maakte bekend dat de soldaten eerst de verdediging van de

toegangswegen in orde moesten maken. Het opwerpen van een dam in de Oude Rijn bleef het werk van de plaatselijke bevolking. Sergeant Pauw werd met zijn mannen naar de rechter Rijndijk gestuurd om er een geschutstelling te maken. Dan kon men over het water de toegangsweg op de linkerdijk beschieten, als er een Franse aanval kwam. Een aanval over de rechterdijk was onwaarschijnlijk. Dit was maar een lage kade, die al op tal van plaatsen overspoeld werd. Ze marcheerden over de brug.

Van de rivierdijk af leidde een karrepad naar een verlaten boerderijtje.

De bewoners waren vertrokken toen het water de polder in begon te stromen. Het weggetje zelf was nog droog, evenals een groot deel van huis en erf. Naast het weggetje was tussen de boerderij en de dijk een poel met wilgen en hoog riet. Hier moesten ze een geschutstelling maken op palen. Hout haalden ze uit het boerderijtje. Eerst waren er zware stutbalken nodig. Iemand moest met een zware bijl vier balken zo dik als bomen doorhakken in het schuurgedeelte.

Pauw besprak het werk met korporaal Spaan.

De mannen maakten het zich gemakkelijk in het woonhuis. Simon de Heuter rolde zo met zijn vuile laarzen aan de bedstede in. Als hij gedacht had een zacht bed te vinden, vergiste hij zich. Over de hoge bedsteerand rolde hij op een planken vloertje. Deze planken waren niet erg sterk en Simon stortte krakend in een laag keldertje dat al onder water stond. Zijn maats keken lachend over de rand. ‘Kun je zwemmen, Simon,’ riepen ze.

Razend en tierend kwam de bedrogen musketier overeind, drijfnat maar verder ongedeerd.

Niet iedereen had meegelachen om het grappige ongeval. In een hoek van de kamer zat Pieter Happert somber voor zich uit te staren. Hij had het zich gemakkelijk gemaakt in wat waarschijnlijk de beste stoel van de boer was.

‘Hé, kromme, wat zit jij zuur te kijken,’ riep David Scotte uit. Happert gromde een onverstaanbaar antwoord.

‘Ben je ziek, Piet? Wat is er?’ vroeg tamboer Richter.

‘Ik ben niet ziek,’ zei Pieter Happert nadrukkelijk. ‘Maar ik gebruik mijn verstand.’ ‘Dat zal je wel moeite kosten.’ De lange musketier trok zich niets van die

opmerking aan. ‘Weet jij waar je nu bent?’ vroeg hij de tamboer. ‘In Holland bij Nieuwerbrug,’ antwoordde de tamboer verbaasd. ‘Juist, in Holland,’ herhaalde Happert. ‘En hier blijf je, want hier moeten we schansen maken. Nou moet jij mij eens vertellen wie ons gaat betalen.’ ‘De Geldersen, natuurlijk,’ zei Richter.

Happert boog zich vertrouwelijk naar voren en zei meewarig: ‘Fransje, jij wilt het zover brengen in het leger, maar voorlopig snap je er nog geen barst van. Gelderland betaalt niet als je het gewest uit bent. Over drie

dagen is het betaaldag. Dan zijn wij hier nog niet weg. Wat dacht je daar van?’ ‘Dan betalen de Hollanders ons maar,’ merkte David luchtig op.

Pieter Happert stond op, iets gebogener dan anders. Hij grijnsde vreugdeloos en zei bitter: ‘De Hollanders zullen gek zijn, die hebben al genoeg te betalen.’

Op dat moment kwam sergeant Pauw binnen.

Hij keek even verbaasd naar de druipende Simon, maar besteedde er verder geen aandacht aan.

‘Mannen,’ zei hij op opgewekte toon, ‘voorlopig hebben we ons nieuwe garnizoen gevonden. Hier zullen we een pracht stelling bouwen, waar we de Fransoos een warm welkom zullen bereiden. Voor de avond moeten we een vlonder boven het lage land tussen de weg en de wilgenvijver maken. Pieter Happert gaat met Simon en de tamboer putten graven voor de hoekpalen. Jan en David komen mee naar de schuur. De anderen slepen takken en balken aan.’

Hij draaide zich om en wilde weg gaan, maar in de deuropening stond Happert en versperde hem de doorgang. ‘Wie betaalt ons, sergeant?’ vroeg Happert dreigend.

Pauw voelde de vijandige stemming van de mannen. Uit het goedkeurend

gemompel bleek dat de lange musketier de mening van velen weergaf. Pauw bedwong zijn woede. Hij moest die kerels eerst aan het werk zien te krijgen, dan konden ze morgen wel weer verder zien. Zelf wist hij ook niet wat hun te wachten stond. Er was sprake van herindeling van de troepen, dan zou de betaling ook geregeld kunnen worden. Nu was er geen tijd om al die dingen te bespreken. Bovendien waren die kerels toch te stom om iets te begrijpen.

‘Aan het werk, man,’ zei Pauw bars. ‘Het is nog lang geen betaaldag.’ Hij wilde doorlopen, maar Happert hield hem brutaalweg tegen.

‘Wij willen weten wie ons betaalt sergeant, anders doen we niets.’ Dit werd Pauw toch al te bar.

Driftig duwde hij de musketier opzij.