• No results found

Anna van de Wilgenhoeve

Op 11 juli trokken de Fransen onverwacht terug uit Woerden. De graaf van Hoorn bracht de Staatse troepen tot in Oudewater en bleef daar. Woerden lag als een vergeten stad tussen de linies. Op de dertiende juli verscheen een grote Frans-Engelse vloot voor de kust van Holland. Een landing op een van de stranden was te verwachten. In koortsachtige haast trachtte men de kustverdediging in orde te brengen. Veel bijzonders was het niet. De in allerijl bewapende vrijwilligers hadden meer dorsvlegels en hooivorken dan kanonnen en musketten. Gelukkig verhinderde een straffe wind met felle regenvlagen die dag een landing.

De vijandelijke vloot bleef echter voor de kust kruisen, wachtend op beter weer. Druipnat kwam Mina bij Jan aan.

Ze schold in alle talen op het smerige weer, niet wetend dat ditzelfde slechte weer de vijand uit de kust hield.

Jan stookte het vuur op. Mina liet zich met een zucht in de oude stoel zakken, die uit het rietnest naar de keuken was gehaald.

‘Jan, we moeten er op uit,’ zei Mina.

Jan antwoordde niet. Hij had een stuk brood uit de tas van de marketentster gehaald en hij verdeelde zijn aandacht tussen het vuur en het brood. Lodewijk zat wat misprijzend toe te kijken vanuit de deuropening. Mina had haar uit de stoel verjaagd. De poes was diepbeledigd. De marketentster zuchtte. Zij was doodmoe. Het eentonige leven in de waterlinie, met de dagelijkse ergernis van modder, kou en gebrek begon haar op de zenuwen te werken. De stemming bij de soldaten was slecht. De sergeant was permanent dronken en er was altijd te weinig voedsel. Eerst was ze Pauw nog aardig de baas gebleven. Maar sinds hij ontdekt had hoe goed ze voor Jan zorgde, kon hij haar dwingen. Het simpele dreigement: ‘als je niet doet wat ik zeg, haal ik die jongen weer bij de troep’, was meestal al voldoende.

Pauw had op die manier de vrije beschikking over de drankvoorraad en Mina berustte er in. Zij was moe en voelde zich oud. Het interesseerde haar niet meer hoe ze er uit zag. Waar was het allemaal goed voor? Wat deed ze hier in dit smerige prutland, waar alles slijk en modder was, lage wolken, koude regen, watervlakten met richeltjes modder als wegen. Wat had ze te maken met de idioten die dit troosteloze oord wilden verdedigen? Wat bezielde de aanvallers dat ze deze klamme slijkbrij wilden

veroveren? Het liefst had ze in een donkere nacht de hit voor de kar gespannen om er vandoor te gaan. Haar dronken sergeant had ze onderweg wel ergens uit de wagen geduwd, zo de modder in. Ze grijnsde bij de gedachte. Waarom deed ze het eigenlijk niet? Ze keek naar Jan zoals hij daar zat, het grote plompe lichaam gehurkt op een boomstronk, zijn vaste plaats bij het vuur. Hij staarde in de vlammen en knabbelde aan een broodkorst. Onverstoorbaar ging hij dag in dag uit zijn gang bij regen of zonneschijn, het was hem allemaal hetzelfde. Mina hoorde dat hij zacht een wijsje zong terwijl hij het vuur opstookte en ze wist dat ze nooit weg zou kunnen, zolang er nog voor Jan gezorgd moest worden.

‘Jan, we moeten er op uit,’ herhaalde Mina. Jan hield op met zingen en keek haar aan. Daarna keek hij naar de grote stapel hout. Mina begreep hem. ‘Het gaat niet om hout,’ zei ze, ‘we moeten boter en kaas hebben. We gaan het dit keer kopen,’ verduidelijkte ze. ‘Aan de andere kant van de polder, voorbij Zegveld, zijn boerderijen waar ze nog volop hebben.’ Jan knikte. ‘Dat is ver weg,’ zei hij, ‘eerst het

ondergelopen land, dan sloten, dan een dijk en achter een brede vaart lopen koeien.’ Hij zweeg weer. Het was voor zijn doen een heel verhaal geweest.

Mina stond op. ‘Vandaag halen we dat niet meer,’ zei ze. ‘Morgen vertrekken we, zodra het licht is. Misschien is het dan ook wat beter weer.’

De marketentster vertrok. De poes wipte meteen in de vrijgekomen stoel. De veertiende juli brak aan met hevige regen, een loodgrijze lucht en kille wind. Mina besloot dat ze toch moesten gaan. Zwijgend duwde Jan het bootje de golven in.

Ver daar vandaan hielden Engelse en Franse kapiteins hun schepen zo goed mogelijk met de kop op de golven. Het weer was ook die dag de beste

kustverdediging.

Vooral door de hevige tegenwind werd het een lange tocht. Jan boomde

onvermoeibaar het wrakke bootje voort. Mina moest steeds hozen, omdat overslaand water en regen telkens de boot vulden. Ze stonden de hele tocht met hun voeten in het water, soms tot enkelhoogte. Door alle inspanning voelden ze geen kou. De marketentster had een klein kruikje brandewijn meegenomen, dat ze herhaaldelijk aan de mond zette. Jan wilde er niet van hebben.

Na ongeveer twee uur zwoegen kwamen ze ten zuiden van Zegveld in een gebied waar veel minder water op het land stond. Jan volgde er de sloten en kruiste zo naar de dijk. In de luwte van de dijk zochten ze beschutting bij een paar struiken. Het bootje trokken ze op het droge. Ze aten doorweekt brood.

Mina klom op de dijk. Ze ontdekte dat er een eind verderop een breed gat was, waar het water de polder binnenstroomde. Ze voeren er heen en kwamen zo in een brede vaart. Aan de overkant was een ongeschonden dijk die het land bij Kamerik beschermde. Daar begon het Franse gebied. Stellingen hadden de Fransen er niet, maar van tijd tot tijd stroopten ze het land af, op zoek naar buit. Behoedzaam staken Jan en Mina de vaart over. Ze stuurden op een kleine boerderij aan, waarvan het rieten dak juist boven de dijk uitstak. Er was een vlonder waar ze de boot vastbonden. Mina ging het eerst aan wal. ‘Wilgenhoeve’ stond er met zwarte letters op een plank aan de gevel. De wilgen, waar boer Heikop zijn boerderij naar genoemd had, groeiden in een dubbele kring aan de polderkant van huis, stallen en erf. De boer had Mina en Jan al opgemerkt, hij riep hen binnen.

‘Jullie komen van de goede kant,’ zei boer Heikop lachend. ‘Wat daar zit, deugt niet.’ Hij wees naar Kamerik. De boerin en hun dochter Anna kwamen naar voren. Jan en Mina kregen het beste plekje bij het vuur. De boerin liep bedrijvig heen en weer. Heikop vroeg hoe het nu was aan de andere kant van de linie. Mina knapte helemaal op van de warmte, de hartelijkheid en de warmp soep die de boerin in grote kommen gaf. De marketentster vertelde over de armoede en het gebrek van de soldaten. Toen ze te kennen gaf dat ze boter en kaas wilde kopen, keken de boer en de boerin elkaar eens aan en ze knikten. Anna zat er stil bij te luisteren. Ze keek naar Mina en naar Jan. Wat was dit voor een vreemd stelletje

zwervers? Mina vroeg of ze hier veel last van de Fransen hadden.

Heikop lachte daar om. ‘Wij zitten veel te ver weg voor die heren,’ zei hij. ‘Ze vergeten ons wel.’ De boerin was het daar niet mee eens. ‘Ik zal niet gerust zijn, voor die oorlog voorbij is,’ zuchtte ze.

‘Als er iets gebeurt, hebben we niet eens een wapen,’ stoof Anna op. ‘Kunt u ons geen musket met kruit en kogels geven,’ vroeg ze Mina.

De marketentster keek bedenkelijk. ‘Dat zal niet meevallen,’ zei ze. ‘We kunnen betalen met boter en kaas,’ zei Anna.

Haar vader wilde er niet van horen. ‘Geen wapens in dit huis,’ zei hij, ‘wie naar het zwaard grijpt, zal door het zwaard vergaan. Voor het Staatse leger is onze boter en kaas te koop tegen de gewone prijs.’

Daarmee was de zaak afgedaan.

Anna werd naar de kelder gestuurd om boter, kaas en vers vlees te halen. Jan hielp haar alles naar de boot te dragen. Anna was ongeveer even oud als Jan, kleiner, maar wel sterk. ‘Kun jij niet voor een musket zorgen,’ vroeg ze terwijl ze Jan strak aankeek.

Jan sloeg de ogen neer. ‘Nee,’ zei hij, ‘dat mag niet.’

Anna's ogen vlamden fel op. ‘Van wie mag dat niet? Van dat mens daarbinnen? Of willen jullie er een hogere prijs voor hebben?’

Jan haalde zijn schouders op. ‘Mag niet van de sergeant.’

Anna liep driftig weg. ‘Moeten wij hier dan als honden afgemaakt worden als ze komen,’ schreeuwde ze Jan toe.

Jan plaatste de vracht zo gunstig mogelijk in de boot en antwoordde niet. Toen Mina kwam, voeren ze terug.

Laat in de middag waren ze weer bij de hut.

Hoofdstuk 12