• No results found

In de dagen die volgden merkte Jan niets meer van de anderen. Sergeant Pauw scheen hem totaal te vergeten. Niemand had er behoefte aan de eenzame post in het

ondergelopen land te bezoeken. Alleen Mina kwam dagelijks, meestal als een veldheer gezeten op de schamele hit.

Ze gaf Jan een kookpot met ketting en driepoot. Voor de hut op het weggetje maakte hij van stenen en oude rommel een kookplaats. Mina kwam op een dag triomfantelijk met een oud zeil aan. Ze had het weg laten halen van een gezonken binnenvaartschip. Het was zo groot dat ze het hutje er mee konden afdekken. Met palen en touwen spanden ze een afdak boven de kookplaats. Jan bleek veel handiger dan Mina dacht. In zijn eigen tempo en volgens eigen plan werkend vond hij voor elk probleem een oplossing. Hout was er in overvloed. Er waren ondergelopen boerderijen in de buurt, waar op zolders en vlieringen van alles te vinden was en er dreef heel veel rond. Hout dat uit het water kwam moest eerst drogen. Dat was moeilijk want na een aantal mooie dagen werd het buiig, onbestendig weer. Jan kon nu dubbel blij zijn met het zeil op het dak, want de geit knabbelde elke nacht een deel van het strodak weg. Aan een lang touw graasde de geit overdag op de dijk. De kippen scharrelden op het weggetje rond en kwamen tegen donker ook weer in de hut.

Jan was de hele dag in de weer met de beesten. Lodewijk vergezelde hem op al de tochten in de polder. In de ondergelopen boerderijen wemelden de zolders van muizen. Daar wist de poes wel raad mee. Jan ontdekte een flinke voorraad tarwe die hij in een aantal keren varen overbracht naar de hut. De kippen waren er blij mee, maar Mina nam er ook graag van mee. Jan wist niet hoeveel hij aan de kleine marketentster te danken had. Ze zorgde voor hem alsof hij haar eigen zoon was. Door haar kar in de beschutting van de bomen op de lage Rijndijk te zetten, versperde ze praktisch iedereen de doorgang. Ook voorkwam ze op die manier dat iemand van verre de kippen en de geit zou zien. 's Nachts sliep ze licht.

Het was niet waarschijnlijk dat een dief de kar van de marketentster kon passeren. Het graan dat Jan meegebracht had uit de polder kwam mooi op tijd, want de voorraden waren klein.

Het was 25 juni.

Plotseling moesten alle soldaten oprukken naar Goejanverwellesluis. De Fransen zaten sinds de 23e in Woerden. Ze rukten op 25 juni op naar Oudewater. De graaf van Hoorn die een aanval op zijn stelling bij Goejanverwellesluis voorzag, wilde de dijkweg langs de Hollandse IJssel laten doorgraven. Boeren uit Hoenkoop

verhinderden dit. Ze riepen zelfs de hulp in van de Fransen. Felle gevechten volgden. Uit omliggende plaatsen snelden versterkingen toe. In Nieuwerbrug moest sergeant Pauw met zijn mannen oprukken. Er heerste een zenuwachtige, gejaagde stemming. De onverwachte gevechtsactie schudde hen wakker uit de droom dat deze oorlog ongevaarlijk was. Gelukkig was er door Holland ruim betaald. Pauw kon dan ook roepen. ‘Voorwaarts mannen, laat nu zien dat je je soldij waard bent!’ Het was geen indrukwekkende troep die oprukte naar het gevechtsterrein. Jassen zag men in de meest uiteenlopende kleuren. Velen liepen in vuile, gescheurde kleren. Enkelen hadden een helm, de meesten droegen een hoed, de een met een veer, de ander met een kleurig lint. Verder ontbraken er veel soldaten. Er waren nog al wat zieken en velen hadden ongezien de linie verlaten om elders hun geluk te beproeven.

Pauw herinnerde zich plotseling dat hij Jan nog in de polder had zitten. Hij wilde al iemand wegsturen om hem te gaan halen.

Mina zag dit gebeuren en kwam tussenbeide. Zij vroeg Pauw om Jan rustig te laten zitten. De sergeant wilde daar niet van weten, maar Mina gaf niet op. ‘Je hebt niets aan hem in een gevecht,’ zei ze, ‘hij is veel te dom en onhandig. Als wachtpost aan de dijk doet hij goede diensten.’

‘We hebben daar helemaal geen wachtposten meer nodig,’ gromde de sergeant. ‘Het is gewoon een vergissing dat hij daar zit.’

Triomfantelijk toonde Mina het zakje graan. ‘Kijk eens wat die vergissing betekent. Als je hem daar een beetje zijn gang laat gaan, zoekt hij de hele polder af. Elke dag komt hij met iets anders terug.’ Pauw keek zuur, maar liet het er verder bij. Jan bleef op het rietnest, ver weg en al bijna vergeten.

Toen sergeant Pauw met zijn mannen langs de dubbele Wierikke oprukte, hoorden ze bij Driebergen al het hevige schieten. Op het moment dat ze het gevechtsterrein naderden, begonnen de troepen van de graaf van Hoorn langzaam terrein te winnen. De Fransen zagen overal uit het polderland de versterkingen van het Staatse leger naderen en ze weken steeds sneller. Als herinnering staken ze alle huizen en boerderijen van de Hoenkopers, die hen te hulp hadden geroepen, in brand.

De dijkweg moesten diezelfde boeren toen doorgraven onder dreiging van Hollandse wapens. Er liepen weer meer huizen onder water. ‘Dat blust de brand,’ spotten de soldaten.

De Fransen trokken terug op Oudewater.

De Hollanders keerden terug in hun schansen bij Goejanverwellesluis. Tussen hen in rookten de puinhopen.

Na het korte gevecht op de dijk, ter hoogte van Hoenkoop, werd het weer rustig in de waterlinie.

Inmiddels reisden diplomaten heen en weer tussen Den Haag en Londen en tussen Den Haag en het kamp van koning Lodewijk.

De Fransen aarzelden in de gunstige weken rond de langste dag, de waterlinie aan te vallen. Ze hadden dit zeker met succes kunnen doen. Vooral in de weken voor 1 juli toen nog niet alles onder water stond. Het was niet duidelijk waar de Fransen op wachtten.

In ieder geval gebeurde er niets. Het werd een stille zomer aan de linie.

Hier en daar een uitval, een plundertocht, een overval, daar bleef het bij. De tijd werkte in het voordeel van de Nederlanders en de Fransen schenen dit niet te zien, In het noorden en oosten hielden de Munstersen flink huis. Ze plunderden er lustig op los, tot ze voor Groningen vast liepen.

Van al die gebeurtenissen in de grote wereld merkte Jan niets.

Hij leidde zijn eigen leven in zijn hut, in het rietnest, op het water. Het contact met de buitenwereld vormde Mina. Jan haalde uit de polder wat ze hebben wilde, al moest hij er soms lang naar zoeken. Zij zorgde er voor dat hij met rust gelaten werd en zij zorgde er voor dat hij brood en vlees

kreeg. Melk had Jan van de geit, eieren van de kippen, gezelligheid van de kat. Het musket lag ongebruikt in een hoek.

Voor Jan was de oorlog ver en vergeten.

Hoofdstuk 10

Tegenstellingen

Ver van het militaire leven in Nieuwerbrug kon Jan zijn dag indelen zoals hem uitkwam.

Uniform en wapen verwaarloosde hij.

De polder was zijn voorraadschuur. In een van de vele verlaten boerderijen vond hij oude kleding, die hem veel gemakkelijker zat dan de uniform.

De gedachte, dat hij eigenlijk een dief was, kwam niet bij hem op. Mina maakte hem ook niet wijzer. Integendeel, ze ging een paar maal mee en roofde alles wat er van haar gading was. Voor de eigenaars maakte het niet veel verschil, want wat Jan en Mina lieten hangen werd wel door anderen gestolen. Ook stortten veel boerderijen in en dan was alles weg. De dagindeling van Jan kende slechts één vast punt: het bezoek van Mina van Etten. Ze kwam altijd in het begin van de middag. Ze bracht dan brood en haalde geitemelk en eieren. Ook hoorde ze Jan uit over wat hij in de boerderijen gezien had, als hij daar in de ochtend heen geweest was. Soms had ze vlees bij zich of kaas, máar meestal at Jan vis. Met een eenvoudig net ving hij elke dag zonder veel moeite een paar zeelten, een baars of een karper. Wat hij over hield, nam Mina mee. Jan vertrouwde helemaal op Mina. Hij deed precies wat ze zei en aanvaardde haar goede zorgen, zonder er ooit iets over te zeggen. Eigenlijk wist hij ook nauwelijks hoeveel ze voor hem deed. Dat ze sergeant Pauw zover kreeg, dat hij Jan helemaal aan zijn lot over liet, wist hij niet. Zijn nieuwe leven nam hem zo in beslag, dat hij vergat ooit soldaat geweest te zijn. Hij dacht wel vaak aan Marij, aan de molen en aan oom en tante. Hierover sprak hij niet met Mina, maar wel met Lodewijk. De verstandige kat scheen het allemaal best te begrijpen. Ze kneep nadenkend de ogen dicht en spon van genot terwijl Jan haar achter de kop krauwde.

Als het mooi weer was, ging Jan vroeg vissen. Lodewijk vond dat de mooiste tochtjes. Over het stille water gleden ze een eind de polder in en

dan wierp Jan het net uit. Het was een klein kuilnet, dat aan een lange stok over boord ging en dan na enige tijd werd opgehaald. Bij het ophalen liep Lodewijk met een dikke staart onrustig heen en weer. Kleine visjes wierp Jan in de boot, waar de poes er wel raad mee wist. Grotere greep hij achter de kieuwen en tilde ze in een aparte kist. Na een paar uur vissen boomde Jan kalmpjes terug.

Bij de hut stookte hij het altijd zacht smeulende vuur op. Terwijl een pot water boven de vlammen hing, molk hij de geit en zocht de eieren die de kippen in de buurt legden. Daarna voerde hij de kippen, die zo begerig waren naar de volle graankorrels, dat ze zich zelfs niets van Lodewijk aantrokken. Lodewijk geeuwde eens met wijd-open bek, rolde zich op tot een balletje bij het vuur en sliep.

In het water dat intussen kookte, liet Jan een paar eieren glijden, die hij er na enige tijd met zijn lepel weer uit viste. Bij de gekookte eieren at hij hompen brood. Hij dronk geitemelk, terwijl in de pan de vis kookte. Soms zat hij dan een tijdje in de zon, of als het regende onder het zeil bij het vuur.

Meestal was er wel werk bij de hut: een muurtje opnieuw met modder bepleisteren, of vers stro voor de geit halen.

Van tijd tot tijd gooide hij hout op het vuur. Tegen de hut opgestapeld onder het zeil lag zijn voorraad. Nat hout droogde daar door de wind en door de warmte van het vuur. Als er nieuwe brandstof nodig was, wachtte Jan tot het vuur wat doofde. Dan stapte hij in de boot en ging er op uit om het in de polder te halen.

Zodra hij weg liep, was Lodewijk klaar wakker. Met deftig geheven staart volgde ze. Terwijl Jan met een krachtige duw de boot afzette, sprong Lodewijk van het rietnest voor in het bootje en bleef daar stil zitten.

In de boerderijen was op zolders en vlieringen nog genoeg te vinden. Als het niet regende kregen ze het hout mooi droog bij de hut. Dan liep het tegen twaalven, de vis was langzaam gaar gestoofd. Door het vuur nog eens flink op te stoken, werd het maaltje vis goed warm en even later at Jan de vis met stukken brood.

Tegen de tijd dat Mina kwam was alles op. Mina bekeek de hut en de keuken, stelde kort en zakelijk vast wat er nodig was en zorgde er voor dat het er kwam. Even zakelijk gaf ze Jan opdracht wat hij doen moest, eten

zoeken in de polder, stro halen of hout voor haar eigen vuur. Als ze uit de korte zinnen van Jan begreep, dat er ergens iets bijzonders te halen viel, ging ze zelf mee de polder in. Dit waren de enige tochten waarbij Lodewijk niet mee wilde varen.

Als de marketentster er was, bleef de kat uit de buurt. Als er niets te doen was, zat Jan na het vertrek van Mina meestal in het rietnest. Uren kon hij hier door brengen, starend over het water. Soms vertelde hij er Lodewijk de verhalen die hij vroeger van zijn moeder hoorde. Meestal keek hij stil voor zich uit over de immense

watervlakte. Hij kende alle boerderijen aan hun silhouet. Hij zag de toren en huizen van Zegveld en heel in de verte het Woerdens Verlaat. Een stil land, met weinig vogels. Overal water zover het oog reikte. Overal rust en vrede.

Terwijl Jan op een rustige zomeravond in het rietnest zat, klonk van ver over het water een rauwe kreet. Op een smal dijkje grepen soldaten van het Staatse leger de koopman Piet Renooi beet en bedreigden hem. De weerloze man werd met zijn hoofd onder water gehouden tot hij half gestikt wees waar in zijn kleine karretje zijn geld verstopt was. Daarna lieten ze hem gaan. Een officier keek lachend toe. ‘Je mag blij zijn dat we je zo laten lopen,’ riep hij de pijnlijk weghinkende koopman na. Deze antwoordde niet, maar duwde met verdubbelde kracht zijn kleine karretje voort. Hij had boter en kaas bij zich. Voor de nacht viel, moest hij de polder uit zien te komen. Voorbij Kamerik zou hij de Fransen vinden en die betaalden goede prijzen. Even voorbij Zegveld werd hij opnieuw aangehouden. Een officier snauwde hem op barse toon toe, dat het verboden was voedsel uit Holland uit te voeren. De koopman knikte deemoedig, hij rommelde wat in zijn kleding en hield de officier een goudstuk voor, terwijl hij sluw opkeek naar de man te paard. De officier griste hem het goudstuk uit de hand, beet er op, knikte goedkeurend en gromde: ‘Voor twee van die muntjes mag je doorlopen.’ ‘Ik ben beroofd, ik ben een arme man, ik kan zoveel geld niet missen,’ jammerde de koopman. Ondertussen viste hij uit zijn voddige kleding behendig nog een goudstuk op, dat hij afgaf. Daarna kon hij verder trekken. Hij verdween in het duister van de nacht om in het gebied van de vijand te proberen terug te verdienen wat hem ontstolen was.

Op het rietnest was Jan de verre kreet al vergeten. Hij ging naar de hut en haalde de geit binnen. Hij keek of de kippen er al waren en dekte het vuur af, dat tot de volgende ochtend zachtjes verder zou smeulen. Daarna sloot hij de deur en sliep rustig in, temidden van zijn beesten. Lodewijk likte zijn hals en spon behaaglijk in de warmte van de deken.

Hoofdstuk 11