• No results found

Plundering en brand

Het bleef slecht weer, tot redding van Holland. Ook op de vijftiende en de zestiende juli zou elke landingspoging van Fransen of Engelsen onherroepelijk op schipbreuk uitgelopen zijn.

Op de schepen raakten de beperkte voedselvoorraden op. De kapiteins hielden nog zee, op hoop van beter weer. Zodra het weer omsloeg zouden ze erop af gaan. Dan zou de rijke buit alle ontberingen goed maken. Voorlopig hadden ze echter nog volop werk om varende te blijven.

Op zestien juli moest Jan opnieuw naar de Wilgenhoeve om meer boter en kaas. Ditmaal ging hij alleen. Zelfs Lodewijk vond het te nat. Het was weer een barre tocht. Jan moest tweemaal uit alle macht hozen om zijn bootje drijvende te houden.

Bij de Wilgenhoeve trof hij een hevig scheldende man aan. Heikop versperde hem de doorgang door rustig in de deuropening te blijven staan. Achter de boer waren de zenuwachtige boerin en Anna te zien.

‘Nee, Piet Renooi, ik verkoop niet aan de Fransen,’ hoorde Jan de boer zeggen. ‘Je bent een stommeling, Dirk Heikop, er is nu geld te verdienen. Als ze je boeltje plunderen en plat branden, ben je alles kwijt,’ siste Renooi.

‘Piet Renooi, ik doe geen zaken met een verrader.’ Daarmee beschouwde Heikop de zaak als afgedaan.

Renooi draaide zich woedend om en botste bijna tegen Jan op. Hij schudde de vuist tegen de boer en schreeuwde hees van woede: ‘Je zult er spijt van hebben, Dirk Heikop. Ik stuur ze op je af, je zult er spijt van hebben.’ Met zijn kleine karretje maakte hij zich uit de voeten. Nu er binnen de waterlinie steeds meer gebrek kwam, waagde Piet Renooi zich niet meer in Holland. Als hij aan deze kant bleef, hoefde hij geen Staatse soldaten om te kopen, werd hij niet in het water gesmeten of geslagen. Heikop haalde Jan gastvrij binnen en trachtte zijn vrouw gerust te stellen.

‘Renooi is een lafaard,’ zei hij, ‘een schreeuwer, die niets durft.’

De boerin geloofde het maar half en toen Jan de boot laadde hield Anna hem bij de arm. ‘Jan,’ zei ze, ‘jij moet zorgen dat ik een musket krijg.’ Jan keek haar wat schuw aan. Begon ze nu al weer over dat musket?

‘Je hebt gehoord, wat die man gezegd heeft,’ zei Anna. Jan knikte, maar ontweek haar dwingende blik. ‘We zijn hier niet meer veilig, hij komt met de Fransen, dat zul je zien.’ Jan wist niet wat hij er mee aan moest. ‘Vlucht dan,’ zei hij aarzelend.

‘Vluchten?’ Anna's stem sloeg over van opwinding. ‘Denk jij dat wij vluchten? En de boerderij dan? Is dat het enige waar jullie bij het Staatse leger op kunnen komen: vluchten? Ik wil ze een kogel door hun kop jagen, dan blijven ze wel uit de buurt.’

Jan maakte het bootje los. ‘Schieten is moeilijk,’ zei hij en duwde af. ‘Kom morgen terug, Jan! Kom terug met wapens!’

Jan was al midden in de vaart en antwoordde niet meer. Tijdens de hele terugtocht hoorde hij nog die laatste noodkreet: Kom terug met wapens. Toen Mina bij de hut kwam zei Jan: ‘Ze willen wapens.’

Mina wilde er eerst niet van horen. Toen ze van Jan begrepen had wat er bij Heikop gebeurd was, zei ze: ‘Ik zal zien wat ik voor haar doen kan.’ Ze verdween met de kaas en de boter en kwam tegen de avond terug met een ruiterpistool, kruit en kogels. ‘Breng dit morgen weg,’ zei ze. ‘Hier hebben ze meer aan dan aan een musket.’

Anna sliep de hele nacht onrustig. Telkens meende ze verdachte geluiden te horen en een paar maal kwam ze uit haar bed om naar buiten te kijken. Bij het aanbreken van de dag sliep ze in. Over de smalle polderweg naderden ruiters. Anna sliep en hoorde niets. Haar vader werd vroeg wakker, zoals elke dag. Hij was de eerste die de ruiters zag. Hij schrok. Was het dan toch waar? Toen hij op een van de paarden achter een Franse ruiter het gezicht van Piet Renooi zag, wist hij dat het om de Wilgenhoeve ging.

‘Marie,’ riep hij, ‘Piet Renooi is terug.’ De boerin hoorde onmiddellijk aan zijn stem dat er onraad dreigde. Ze kwam uit de bedstede.

Op de zolder hoorde Anna niets.

De boerin rende naar de deur. ‘Blijf hier,’ zei Heikop, ‘ik zal met ze praten.’

‘Niet doen, Dirk, niet doen!’

De boerin hield haar man tegen, maar hij duwde haar rustig opzij. ‘Leg geld op tafel,’ zei hij, ‘we zullen het afkopen.’ Rustig ging hij de ruiters tegemoet.

Anna was wakker geworden van het roepen van haar moeder. Razendsnel kleedde ze zich aan en keek uit het raam. In de boerderij legde de boerin met trillende handen twee goed gevulde beurzen op tafel. Anna zag haar vader de dijk opgaan. Ze zag dat hij iets zei. Ze zag de Fransman grijnzen en naar de boerderij wijzen.

Heikop pakte het paard bij de teugel en hield de ruiter tegen. Op dat moment knalde een schot. De boer rolde van de dijk af, de sloot in. De Fransen galoppeerden het erf op. Ze sprongen van hun paarden en drongen de boerderij binnen. De boerin rende naar de deur. Ze liep zo tegen een van de overvallers op. Ze kreeg een duw en een trap. Anna hoorde haar gillen. Daarna gebeurde alles zo snel, dat ze het nooit meer precies kon na vertellen.

Langs een trapje vluchtte Anna naar de schuur en buitenom bereikte ze de dijk. Achter haar schreeuwde iemand. Omkijkend zag ze Piet Renooi. Hij riep naar de Fransen, niemand reageerde. Toen trok hij zelf een pistool en schoot. Anna liet zich van de dijk afrollen. Ze rende zo hard ze kon een paar honderd meter langs de sloot. Renooi vloekte luid. Hij dacht dat hij haar geraakt had en nu ging ze er toch nog vandoor.

Binnen was de plundering in volle gang, als hij daar niet bij was, ontging hem de vette buit. Hij aarzelde, schreeuwde Anna nog enkele verwensingen na en rende terug naar de boerderij.

Anna bereikte een flinke roeiboot die in het riet verscholen lag. Ze sprong erin, maakte de boot los, duwde af en greep de riemen. Zo snel ze kon roeide ze naar de overkant. Bij het stroomgat in de tegenoverliggende dijk aarzelde ze. Waar zou ze heen gaan? Van verre klonk hoefgetrappel. De Franse overval op de Wilgenhoeve bleek een onderdeel te zijn van een veel grotere plundertocht.

Van Woerdens Verlaat naderde een detachement Staatse ruiters. De Franse plunderaars, gestoord in hun werk, sprongen te paard en vluchtten. De laatste man wierp een brandende fakkel op het rieten dak. Toen

de Staatse ruiters bij de Wilgenhoeve kwamen, stond de boerderij al in lichterlaaie. Ze konden er niets meer aan doen. Zonder aarzelen achtervolgden ze de vluchtende Fransen. Op een burger, die zich door de polder uit de voeten maakte, letten ze niet.

Anna dreef met de stroom mee, de polder in. Ze staarde naar de rook en de vlammen, tot ze niets meer zag. Het regende weer, maar ze voelde het niet. Tranen stroomden langs haar wangen, hete tranen en koude regen. Zo vond Jan haar enkele uren later.

Uit haar verwarde verhaal begreep hij niet veel. Hij bond zijn eigen bootje achter de roeiboot en voer naar de boerderij. Daar waren geen woorden meer nodig. Op de drempel van de rokende puinhoop lag de dode boerin, de boer vonden ze in de sloot. Zacht sissend ruiste de regen in de rokende puinhoop. Anna wierp zich krijsend op de grond, bij haar dode moeder. Jan deed het enige wat gedaan kon worden. Hij haalde uit een hok, dat niet verbrand was, een schop en groef twee diepe kuilen achter de boerderij. Anna kwam na enige tijd weer wat tot zichzelf. Zwijgend zocht ze in en om de boerderij naar bruikbaar gereedschap en naar gespaarde bezittingen. Ze vond niet veel.

Toen Jan de graven klaar had, droeg hij met Anna de doden weg op een primitieve draagbaar. De eigenlijke begrafenis deed hij alleen. Twee in kruisvorm op elkaar gebonden takken gaven de graven aan.

‘Kom mee,’ zei Jan.

Anna aarzelde. Ze keek om zich heen. Moest ze nu zo maar weg gaan? Op het weiland bij het hek, klonk geloei. Jan hoorde het ook. Anna rende er heen. Ze kwam terug met een koe aan een touw. Jan nam het beest over. Gedrieën liepen ze naar de roeiboot. Uit de rokende puinhoop haalde Anna nog een stuk ijzer te voorschijn. Het bleek een wafeltang te zijn. Zonder te weten waarom nam Anna het mee, met de overige restanten van het huisraad.

Met veel lieve woordjes en geduld, lukte het de koe in de roeiboot te krijgen. Toen ook Anna er in was met haar schamele bezittingen, duwde Jan af. Met rustige slagen begon hij de lange terugtocht. Anna werd kalmer, ze kon weer rustig denken. Het was erg vol in de roeiboot. Jan aan de riemen, Anna op het achterbankje en de koe tussen hen in. Anna

trok het kleine, oude bootje van Jan dichterbij en laadde er al haar spullen in. De roeiboot lag daardoor iets minder diep.

De koe loeide klagelijk en plotseling realiseerde Anna zich dat het arme beest sinds de vorige avond niet gemolken was. Ze haalde uit haar bezit in de andere boot een leren emmer en begon de koe te melken. Het opgeluchte beest likte Jan in het gezicht en toen lachte Anna. Ze lachte, ondanks alles wat er gebeurd was, ze lachte met gierende uithalen. Jan lachte ook. De tranen liepen over hun wangen.

Het was koud en donker toen ze bij de hut kwamen. Het kostte Jan een half uur om de koe uit de boot te krijgen. Anna stookte het vuur op en kookte de melk, terwijl Lodewijk het allemaal van een afstandje verbaasd bekeek.

Laat in de nacht gingen ze de hut in en sliepen daar op het strobed van Jan onder de warme deken bij de geit en de kippen. De poes nestelde zich tussen hen in.

Hoofdstuk 13