• No results found

In de greep van de winter

Het vroor dat het kraakte.

Reeds na twee dagen kon Jan over het ijs de dichtstbijzijnde boerderij bereiken. Zijn oude bootje deed nu dienst als slee.

Lodewijk vond het veel te koud. Ze bleef bij voorkeur in de hut, waar Anna zo goed mogelijk de kieren dichtstopte. Er was niet veel tegen de scherpe oostenwind te beginnen.

Het tochtte verschrikkelijk in de hut en de nachten waren eindeloos. De koe en de geit waren naar binnen gehaald. Tussen de twee beesten in konden Jan en Anna 's nachts nog een beetje warm worden.

Het hout raakte snel op en daarom trok Jan er met de slee op uit.

Veel zelfbewuster dan tevoren eiste hij dat Anna thuis zou blijven, terwijl hij er op uitging. Anna vond het wel goed zo. Ze sputterde voor de vorm nog wat tegen, maar ze was blij dat Jan haar spaarde. Ze leed erg van de kou. Bovendien hadden ze te weinig te eten.

Uit het dorp hoefden ze niets te verwachten nu Mina weg was. Er was daar trouwens gebrek aan alles. Vissen werd erg moeilijk. Een wak dat Jan met grote moeite gemaakt had, vroor in één nacht zo stijf dicht, dat er geen doorkomen meer aan was.

Anna deed zo zuinig mogelijk met het weinige voedsel dat ze nog hadden. Ze stelde nog wel een tocht voor naar haar oom en tante, maar ze geloofde er zelf niet in. Jan zei, dat ze met dit weer niet ver weg konden gaan. Hij had gelijk. Op de eindeloze ijsvlakte blies de snijdende oostenwind zo hevig, dat gewoon lopen al een enorme inspanning betekende. Toch bracht Jan een flinke vracht hout thuis. Hij had er met zijn blote handen een dak voor gesloopt.

Die avond was er voor het eerst niets te eten. Ze warmden zich bij het vuur en gingen vroeg slapen. Anna zag er slecht uit. Jan maakte zich zorgen.

De volgende ochtend stond hij hongerig op en probeerde opnieuw een

wak te slaan. Het haalde niets uit. Een tocht in de polder leverde twee vastgevroren waterhoentjes op, die hij als een schat thuisbracht. Het was alles wat ze die dag te eten hadden. De geit gaf allang geen melk meer en door de slechte voeding stond de koe vrijwel droog. Brood was er helemaal niet.

Op twintig december vond Jan op de zolder van een huis in de polder een paar schaatsen. Trots als een pauw kwam hij er mee aanglijden. Anna lachte voor het eerst in dagen. Met zijn slee kon Jan er nu veel verder op uit, maar afgezien van brandhout leverden zijn tochten niet veel op. Toen ze twee dagen zonder eten waren, nam Jan een moeilijk besluit.

‘De geit gaat eraan,’ zei hij stroef. Voor Anna er iets van had kunnen zeggen, pakte Jan de dolk en trok de geit naar buiten. Anna begreep dat dit voor Jan een zwaar besluit was. Ze zei: ‘We kunnen toch wel even wachten, als het gaat dooien...’ Jan schudde stug het hoofd. ‘Jij moet eten hebben,’ zei hij. Samen slachtten ze de geit.

Toen het gebeurd was ruimden ze de rommel op en deden het vlees in twee grote kookketels. Eén pot ging meteen op het vuur, de ander lieten ze, goed afgedekt, bevriezen.

Nu hadden ze weer voor vele dagen te eten.

Toch bleef het erg moeilijk. De hut bood te weinig beschutting, het werd steeds moeilijker om brandstof te vinden. De verre schaatstochten waren zelfs voor Jan te vermoeiend.

Op 27 december was het laatste vlees op.

Er leek wel ander weer in de lucht te zitten. Zou het gaan dooien? Het kon ook wel sneeuw worden. Jan voelde zich verantwoordelijk, maar hij kon niet tot een besluit komen. Moesten ze alsnog zien weg te komen? Het ijs was sterk genoeg om de koe te houden. Hoe zou hij het beest in de slee krijgen? Zou ze erin blijven staan? Anna scheen het niet meer te interesseren. Ze was erg bleek en mager. Haar ogen stonden dof. Ze kon niets anders doen dan gelaten afwachten wat er zou gebeuren.

Die zevenentwintigste december ging ze voor het eerst overdag naar bed. Jan stopte haar zo warm mogelijk in en schaatste zonder slee in de richting van Zegveld. Hij wilde weten of er een mogelijkheid was over het ijs aan de andere kant van de polder te komen. De wind was westelijk en hij schoot snel op. Jan bleef ten zuiden van Zegveld.

Hij remde juist af om een paar hekken te missen die uit het ijs omhoog staken, toen hij in de verte een ongewoon schouwspel zag.

Daar kwam in onafzienbare lange rijen een enorme menigte uit Woerden het ijs op. Jan schaatste nog wat dichterbij en zag al spoedig dat het soldaten waren, Franse soldaten!

Hij wendde zich bliksemsnel om en ging er vandoor. Het hele Franse leger kwam over het ijs Holland binnen! Even dacht hij er over om de mensen in Zegveld te gaan waarschuwen. Daar luidde de kerkklok al het alarm. Ze hadden de naderende Fransen opgemerkt.

Jan kwam nu langzamer vooruit door de tegenwind. Bij een groepje kale boomkruinen rustte hij even uit. Op vele kilometers afstand kroop als een zwarte rups het vijandelijke leger naar het westen. Hij zag ze het dorp Zegveld ingaan. Terwijl de rij nog helemaal tot Woerden reikte, was de voorhoede al weer het dorp uit. Er scheen geen tegenstand geboden te worden.

Het leger bewoog zich in noord-westelijke richting. Voorlopig was er geen direct gevaar voor Anna. Thuisgekomen vertelde Jan wat er aan de hand was. Anna reageerde maar zwakjes, ze leek wel ziek te zijn.

‘We moeten misschien wel weg,’ zei Jan. Anna glimlachte. ‘Het is goed,’ zei ze.

Jan ging weer naar buiten. Op ruime afstand schaatste hij met het leger mee. Ze schenen moeilijkheden te hebben bij een brede vaart. Jan wist wel waar dat was. Op tal van plaatsen hadden soldaten vaarten en brede sloten opengehouden en met het veranderende weer was het ijs hier en daar al slecht.

Het leger werd een dikke, zwarte prop in het witte land. Toen kwam er weer beweging in. Ze hadden zeker een brug geslagen of zo. In de middag hoorde Jan schieten.

Tegen de avond tekende zich een felle gloed tegen de donkere lucht af:

Zwammerdam brandde. De tegenstand die het Staatse leger bood, was zeer gering. Bodegraven werd ontruimd voor er nog een Fransman te zien was. In grote wanorde trokken troepen her en der door het land.

Jan wist hier niets van. Hij zag alleen dat de Fransen nu achter hen zaten. Die nacht bleef hij waakzaam. Op de ochtend van negenentwintig december brandde Bodegraven. Het dooide. Het ijs werd onbetrouwbaar.

De Fransen kwamen naar Nieuwerbrug toe. Waren ze op de terugtocht? Jan naderde de stelling Nieuwerbrug over het ijs. Er stond hier en daar al heel wat water. De stilte bij de schansen was heel vreemd.

Waar waren de soldaten?

Jan kwam nog dichterbij en ontdekte dat de post geheel verlaten was. In de verte brandde Bodegraven. Er naderden Franse ruiters. Jan begreep dat hij niet meer kon wachten. Voor de wind stoof hij naar de hut. Hij zette de slee klaar en droeg Anna er in. Hij pakte haar zo goed mogelijk in de dekens. Zelfs zijn oude uniformjassen kwamen nog goed van pas. Lodewijk glipte in een klein hoekje achter Anna en daar gingen ze. Jan trok de slee achter zich aan en zocht voorzichtig zijn weg door de polder. Ver achter hen keerden de ruiters voor Nieuwerbrug weer om. Zij meldden hun generaal, dat de Hollanders zo vriendelijk waren het door de snel invallende dooi opgesloten leger, een uitweg te bieden over de beste en de kortste weg naar Woerden. De generaal besloot er meteen de volgende ochtend gebruik van te maken.

Jan deed ruim drie uur over de tocht naar de overkant. Laat in de middag waren ze er, moe, koud en hongerig. Met haar arm om Jan heen, klom Anna de dijk op. Voorzichtig glibberden ze het gladde pad af naar de ruïne van de Wilgenhoeve toe.

De naaste buurman, honderden meters verderop, merkte dat er volk bij de Wilgenhoeve was. Hij vertrouwde het niet en kwam eens kijken.

Toen hij zag dat het Anna was met een jongen en toen hij zag hoe uitgeput ze waren, nam hij ze onmiddellijk mee naar huis. De boerin zorgde, dat het hun aan niets ontbrak.

Voor het eerst in maanden sliepen ze in een echt bed.

Luid mauwend gaf Lodewijk te kennen dat ze ook naar binnen wilde. Toen de boerin de achterdeur open deed, holde Lodewijk naar de bedstede en sprong zomaar met haar vieze poten op het schone laken. Tevreden spinnend nestelde ze zich op het warmste plekje dat ze kon vinden.

Hoofdstuk 20