• No results found

Bevel en tegenbevel

Jan sliep die nacht met nog enkele soldaten in de boerderij. Het water steeg niet meer en het huis was nog droog.

Op de ochtend van de negentiende juni werkten ze verder aan de uitkijkpost. Weggedoken achter de wilgetakken werd het een aardig hutje. Jan vlocht naar de gewoonte van zijn geboortestreek lage wanden van takken en twijgen en smeerde de openingen met dikke modder dicht. Een mengsel van mest en modder bleek nog beter te houden.

Het duurde niet lang of Jan wierp zijn uniformjassen in de boerderij. Hij trok zijn hemd uit en sleepte armen vol dikke mest aan die hij met modder doorkneedde. Hij was hier zo ingespannen mee bezig, dat hij niet zag hoe een jonge officier de weg afkwam.

‘Wat voer jij hier uit?’ vroeg de officier op bitse toon: Jan richtte zich op met een arm vol mest en modder. ‘Werken,’ zei Jan onnozel. ‘Waar is je sergeant?’

‘Die kant op.’ Jan wees met een hand vol vieze drab naar Nieuwerbrug. De officier moest snel opzij springen om niet besmeurd te worden. Hij liep paars aan van woede en ging vreselijk tekeer tegen korporaal Spaan, die uit de boerderij kwam.

‘Over een uur komt hier een zwaar stuk geschut,’ raasde de officier. ‘Zorg dat er een stevige vloer is en houd op met die stinkende muurtjes te maken.’ Met

opgetrokken neus ging hij weg.

Korporaal Spaan wist niet wat hij er van denken moest. Gelukkig kwam sergeant Pauw met veertien man uit Nieuwerbrug. Met grote haast maakten ze de vlonder en de weg gereed om het geschut te ontvangen. Een paar man verstevigden de bermen, om te voorkomen dat het zware geschut weg zou zakken. Anderen sleepten in allerijl alle hout dat nog enigszins bruikbaar was uit de boerderij. Dit ging zo ruw dat het dak van het woongedeelte inzakte. Twee mannen raakten bijna bedolven onder een instortende muur. Jan liep bij al die drukte teveel in de weg. Pauw liet

hem een eenmansuitkijkpost in het riet maken. Deze kleine post werd met een smalle loopplank op paaltjes met de hoofdpost verbonden.

Het was een mooie zomerdag. Jan sloeg een stevige vloer op palen tussen het riet. Geduldig begon hij wandjes te vlechten en dicht te smeren. De zon brandde op zijn blote lijf, vliegen zoemden om hem heen. Hij vergat gewoon het rumoer van de mannen op de geschutstelling.

Pas toen hij een paar uur later een nieuwe voorraad mest ging halen, merkte hij dat er iets bijzonders aan de hand was.

De officier die er eerder was geweest, was teruggekomen met een hogere officier, die hooghartig op zijn paard bleef zitten.

‘Geen geschut hier,’ hoorde Jan zeggen. ‘Alle mannen naar de overkant. De schans moet klaar.’ De hoge officier wendde zijn paard en zou weggaan. Hij scheen zich te bedenken. ‘Sergeant,’ zei hij, ‘laat een paar man achter. Zij kunnen hier een uitkijkpost inrichten.’

Zo keerde de rust weer.

Sergeant Pauw vertrok en alleen korporaal Spaan, Jan en David bleven achter. Ze maakten van de uitkijkpost een hutje van twee bij twee meter, met een laag strodak, een deurtje aan de kant van de weg en een opening aan de oostzijde. Hier kon je tussen de wilgen door de hele dijk in het oog houden. Over een smal pad op palen kon je naar het kleine vlondertje lopen, dat Jan gemaakt had. Spaan liet het hem afmaken met rondom gevlochten muurtjes. Degene die hier in zou zitten, was zo niet te zien vanaf de dijk. Vanuit dit ‘rietnest’, zoals Spaan het noemde, had men onbelemmerd uitzicht over de rivier, de beide dijken en de polders aan weerskanten. In het hutje maakte David twee slaapplaatsen. Lage bedden met stro. Toen Jan na uren uit het rietnest terugkwam, hoorde hij luid gesnurk. David en korporaal Spaan probeerden de bedden. Het zou toch niet aardig zijn een bed te maken voor wie hier maar wacht kreeg en niet zeker te weten of je er op kon slapen. Jan maakte ze niet wakker.

Hij ging naar de armzalige restanten van de boerderij. Hij haalde zijn hemd en uniform te voorschijn en liep nog eens om de ruïne heen. Het was broeierig warm. Ver weg, over het water, klonken luide bevelen. Bij Nieuwerbrug werkten tientallen soldaten aan een grote schans. De dam

die de boeren moesten maken scheen te vergeten te zijn, daar gebeurde niets. Jan scharrelde nog wat rommel uit de bouwval: veevoer, een stoel, armen vol stro. Dat borg hij allemaal in een verlaten varkenshok. Hij deed het zonder veel overleg. Zomaar om wat te doen te hebben.

Die avond werden Jan en David aangewezen voor de uitkijkpost. Om beurten moesten ze wacht houden. Als er gevaar dreigde moesten ze een musket afschieten. Ze kregen te eten in Nieuwerbrug.

Toen ze uit het dorp terugkwamen bij de boerderij, stond het hutje al rondom in het water. De boerderij zelf en het varkenshok vormden twee eilandjes in vrijwel stilstaand water. Van het weggetje af konden Jan en David nog net met droge voeten het hutje bij het rietnest bereiken. Het werd al knap donker.

De lucht was dreigend. Dikke wolken vanuit het westen verduisterden de

ondergaande zon. Het rommelde aan de horizon. ‘We krijgen een flink onweer,’ zei David en hij sloot de deur. ‘We blijven maar binnen, nu komt er toch geen Fransman.’ Hij strekte zich uit op een der bedden. Jan ging nog even over de smalle loopplank naar het rietnest. Het was nu vrijwel helemaal donker. Heldere bliksemflitsen verlichtten af en toe enkele seconden het landschap. Zwaar rommelde de donder even later. Het onweer kwam dichterbij. Verschrikte vogels vlogen over, streken neer in de wilgen en stoven weer op bij een volgende slag. Ver weg in de polder brandde een huis. Plundering? Of blikseminslag?

Er vielen dikke druppels. Een onverwachte windstoot zwiepte de wilgen, drukte het riet neer.

Jan verliet het open rietnest en vluchtte naar de hut. Hij was nog maar net binnen toen de bui in volle hevigheid losbarstte. Het water beukte op het primitieve dak van de hut. Op enkele plaatsen lekte het. Aan repareren viel nu niet te denken. Het water rond het hutje steeg zichtbaar. Het gekletter van de regen was zo luid, dat ze moesten schreeuwen als ze elkaar iets wilden zeggen.

Een blikseminslag, lichtflits en klap op hetzelfde moment. De twee soldaten doken verschrikt in elkaar. ‘Dat was vlakbij,’ schreeuwde David. Hij boog zich uit de opening. ‘De boerderij,’ gilde hij. Jan opende de deur op een kier en zag een fantastisch schouwspel.

De bliksem was ingeslagen in de ruïne. De resten van wat 's ochtends nog

een aardig boerderijtje was geweest brandden als een fakkel. Zelfs de hevige regen hinderde het laaiende vuur nauwelijks. Na die laatste, hevige klap hield het onweer op. Nog een paar lichtflitsen en wat vaag gerommel. Ook de regen minderde.

Ze wilden bij de brand gaan kijken, maar er was teveel water tussen het brandende huis en de hut. Het werd verder een rustige nacht. David zou de eerste wacht nemen, maar toen hij Jan zo heerlijk rustig zag slapen, dacht hij: ‘Met al die nattigheid komt er niemand controleren. De Fransen zitten ver weg, ik ga slapen.’ Toen Jan omstreeks vier uur wakker werd, sliep David nog. Het werd al licht. Jan ging naar buiten. Gewoon omdat hij er zin in had. Het was een heerlijke zomerochtend. De vredige stilte werd omlijst door het drukke gekwetter van vroege vogels. Wie zou zeggen dat dit een land in oorlog was?

Dat werd later op de dag wel merkbaar.

David was naar Nieuwerbrug om eten te halen en Jan zat in het rietnest. Hij was naar het varkenshok gewaad en had er de oude stoel gehaald. Achter het varkenshok bleek nog een klein roeibootje te liggen. Het was niet veel meer dan een rechthoekige bak. Riemen waren er niet bij, maar met een lange stok duwend, gleed Jan er vlot mee over het water. Zo kwam hij bij het rietnest terug. Hij verborg het bootje in een inham in het rietveld en klom via een wilg terug in de uitkijkpost.

Op de stoel zat hij juist heerlijk in het zonnetje, toen er aan de overkant een hevig rumoer ontstond. De jonge officier, die de vorige dag al zoveel praatjes had, liet zijn soldaten een grote groep polderjongens en boeren opdrijven. Met lansen en met de kolf van het musket dreven de soldaten de ongelukkigen op. Een trachtte zich te verzetten, maar hij werd meedogenloos neergeranseld. Plotseling stuitten de soldaten op een groep deftige officieren. Een kwam er naar voren en scheen te vragen wat er aan de hand was.

Later hoorde Jan van David dat het prins Willem was geweest, die zelf het werk aan de dam en de schansen kwam leiden. De boeren riepen luid door elkaar. De prins gebood hen te zwijgen en liet een het woord voeren. De boer, een oude man al, beklaagde zich bitter over het harde optreden van de soldaten. De prins zei dat het inderdaad niet juist was, maar dat de

mensen het hadden kunnen voorkomen door eerder aan de dam te werken. De boeren jammerden dat hun land onder zou lopen, maar de prins wees er op dat ze geen keus hadden. ‘Mijn eigen boerderij Knodsenburg komt onder water te staan, mannen. Als we dit niet doen loopt de Fransman heel Holland onder de voet en dan is het gedaan met de vrijheid.’ Door zo te praten kreeg de prins de mensen aan het werk. Nog diezelfde avond reed hij als eerste over de dam. Het water in de Oude Rijn werd nu opgestuwd en vanaf dat moment liepen de polders rond het verlaten dorp Zegveld snel vol. Al het land van de Meije tot de Grecht overstroomde. Het was maar net op tijd. Enkele dagen later stonden de Fransen al in Woerden.

De groep officieren met prins Willem kwam zelfs bij de uitkijkpost kijken, op de onbelangrijke rechter Rijndijk. Jan was alleen op de post. Hij trok zijn vuile uniform recht en wachtte voor de hut. Hij deed wat hem geleerd was te doen als de baron kwam. Hij stond voor de hut met z'n hoed in de hand, een pachter voor zijn hut. De prins, die hem kennelijk niet voor een militair aanzag, zei zelfs dat het hem speet voor de afgebrande boerderij. Verder lette niemand op Jan.

De jonge officier merkte nog op dat de vlonder uitstekend geschikt was om er een stuk geschut op te plaatsen. De prins wuifde dit voorstel weg. ‘We hebben hier geen geschut nodig,’ zei hij. Vanaf dat moment was het rietnest definitief aangewezen als uitkijkpost. Er hoefden slechts een of twee man te zitten. Sergeant Pauw, die van verre had gezien hoe Jan er bij stond, wist al wie hij daarvoor zou aanwijzen. Die boerenpummel werd nooit een behoorlijke soldaat.

Hoofdstuk 8