• No results found

De volgende ochtend was Anna het eerst op. Jan had onrustig geslapen en was pas tegen de ochtend wat kalmer geworden. Zijn ademhaling was onregelmatig, hij had koorts.

Toen het daglicht ook in de hut doordrong, zag Anna pas goed hoe lelijk Jan toegetakeld was. Het verband om zijn hoofd was weggezakt. Er was een brede, bloedige striem te zien van onder zijn haar vandaan tot bij de neus. Eén oog zat dicht, blauwpaars opgezwollen. Jan kreunde toen Anna hem opnieuw probeerde te

verbinden. Hij werd niet wakker. Zij haalde warme melk. Ze tilde voorzichtig zijn hoofd wat op en liet hem drinken. Het lukte niet. De kat likte de gemorste melk op. Anna wist niet wat ze er mee aan moest.

Zelf had ze ook pijn in heel haar lichaam. Gelukkig kwam Mina al vroeg.

Ze leek weer helemaal opgeknapt.

In de hut zat ze een tijdje bij Jan. Ze schudde bedenkelijk het hoofd. ‘Daar moet de chirurgijn bij komen,’ zei ze. Anna knikte.

Mina aarzelde niet. ‘Ik ben zo terug,’ zei ze.

Ze verdween op haar oude paard naar Nieuwerbrug.

Na ruim een uur was ze er weer met de chirurgijn. Deze eenvoudige dorpsbarbier had een drukke dag. Jan was het laatste slachtoffer van de vechtpartij dat hij te behandelen kreeg.

Hij begon met een aderlating, omdat aderlaten de hoogste wijsheid was voor elke barbier. Daarna verzorgde hij behendiger dan men gedacht zou hebben de wonden en kneuzingen van Jan. Uit allerlei kruiden bereidde hij boven het vuùr een hete drank die Jan te drinken kreeg. De arme jongen kreeg het er vreselijk benauwd van. Met moeite kwam hij zijn bed uit en buiten de hut keerde hij zijn maag om. Duizelig van bloedverlies, leunde hij zwaar op de barbier. ‘Goed zo,’ riep deze uit, ‘nu is alles schoon van binnen.’ Hij hielp de uitgeputte jongen weer te bed en schikte

handig het stro en de dekens, zodat Jan gemakkelijk lag.

De gewonde sliep vrijwel onmiddellijk in. De chirurgijn vertrok en liet Jan aan de goede zorgen van Anna over.

Mina zorgde voor extra voedsel in de eerstvolgende dagen.

Anna ruimde de hut op, maakte een apart bed voor haarzelf en liet de geit voortaan 's nachts bij de koe op de vlonder onder het zeildoek staan. De kookplaats werd iets meer een echte keuken met het huisraad dat Anna uit de boerderij had gered. Zij had steeds twee geladen pistolen bij de hand. Ze waagde zich de eerste dagen niet ver van de hut.

Jan bleef erg zwak. Hij hoestte veel. Tijdens de tochten naar de Wilgenhoeve in weer en wind had hij een lelijke kou opgelopen. De poes was steeds bij hem. Anna liet het beest maar begaan.

Het duurde vijf dagen voor Jan weer eens buiten kwam. Hij was mager geworden, maar hij lachte weer. De zon scheen. De slechte tijden waren vergeten. Lodewijk ging weer op de muizenjacht en Anna was iets minder waakzaam. Met Mina kon ze het nu erg goed vinden.

Sergeant Pauw liet zich niet meer zien.

De laatste week van juli gaf goed weer. Jan zat vaak in het rietnest met Lodewijk te genieten van het zonnetje. Zijn gezicht was weer aardig toonbaar, al hield hij een diep litteken op zijn voorhoofd. Anna deed de huishouding en Jan liet zich verzorgen. Het hoesten werd minder.

Op een ochtend pakte hij zelf het net en zei: ‘Ik ga vissen.’

Met de grote boot roeide hij het water op, blij alle vertrouwde plekjes te herkennen. Ver in de polder waren heel wat boerderijen ingestort. Het zware weer van de laatste tijd had hoge, alles vernietigende golven tegen de muren en daken opgejaagd. Wat nu nog stond, zou het nog wel even uithouden.

Het lukte niet erg met het vissen. Telkens als Jan het net ophaalde, was het leeg of er spartelden slechts een paar ondermaatse voorntjes in. Zoekend keek hij rond of er ergens op de watervlakte niet een plekje was waar hij wel eens meer succes had gehad. Hij tuurde over de in het zonlicht blikkerende golfjes naar hekken en

boomgroepen waar hij ooit het net had uitgegooid.

Ver weg bij een boerderij, waarvan nog slechts een stukje dak boven water uitstak, wuifden de wilgen hun lange kruinen in de wind. Tussen

die wilgen leek wel iets te bewegen. Jan hield zijn hand boven zijn ogen om beter tegen de zon in te kunnen kijken.

Het was zwart en het deinde op en neer met de golven. Het leek wel vast te zitten in de laagste wilgetakken. Het felle zonlicht en het ingespannen turen, maakten dat Jan zwarte vlekjes zag en steeds minder kon zien van het geheimzinnige ding daar ver weg. Hij legde het net in de boot, pakte de riemen en roeide naar de wilgen. Het was nog een heel eind. Jan werd vlugger moe dan hij gedacht had.

Halverwege draaide hij ziph eens om. Het zwarte ding was nu veel duidelijker te zien. Het leek een hoekige kist. Jan roeide weer en na een half uur ingespannen werk bereikte hij de wilgen. Nu was pas goed te zien dat het geheimzinnige zwarte ding een zwart geteerde roeiboot was.

In de boot lagen helderrode riemen en verder was er niets of niemand te zien. Jan bond de grote boot aan de wilgen en stapte over in het kleintje. Lodewijk, die hem zoals gewoonlijk vergezelde, bleef in de grote boot, angstig mauwend. Jan duwde wat takken òpzij, greep de rode riemen en roeide het ruime water op. Het bootje bleek heerlijk licht over het water te gaan. Het zag er wat plomp en somber uit, maar het was snel en wendbaar.

‘Die is voor Anna,’ dacht hij. Hij voelde zich blij als een kleine jongen met nieuw speelgoed. Anna? Hij mocht wel eens terug gaan. Ze kon wel ongerust zijn. Hij voelde zich blij en gelukkig als hij aan Anna dacht. Hij vertrouwde haar, zoals hij Marij vertrouwde en toch was het anders.

Met het kleine bootje achter de grote boot gebonden, roeide hij terug. Zo zag Anna hem komen. Voorop Lodewijk, deftig rechtop. In de boot de regelmatig met de riemen bewegende Jan en daar achter dat zwarte bootje. Anna was al een paar maal in het rietnest gaan kijken waar Jan bleef.

Nu hij daar eindelijk aankwam, realiseerde ze zich hoe bang ze was geweest. Wat was dit? Waarom was ze zo bezorgd? Waarom lette ze de laatste dagen op elke beweging, op elk woord van Jan? In het begin was ze maar zo'n beetje haar gang gegaan, ze had steeds aan vader en moeder gedacht. Ook na het gevecht nog wel. Terwijl Jan daar zo ziek lag en zij zo goed mogelijk voor hem zorgde, waren haar gedachten meestal bij het verleden. Pas toen hij weer opknapte, was het alsof ze hem voor het eerst

zag. Hij praatte weinig en hij zag er dom en onhandig uit. Maar Anna ontdekte dat Jan met die grove, plompe handen alles kon maken wat ze maar nodig hadden. Toen ze in een van haar snibbige buien fel tegen hem uitviel, had hij haar alleen maar verbaasd aangekeken en was stilletjes weggegaan met Lodewijk. Later die dag was hij zomaar gaan vertellen, zachtjes, als voor zichzelf. Over Marij en over de molen, over oom en tante en dan telkens weer over Marij. Het was geen logisch verhaal. Anna had maar stil geluisterd en ze wist dat Jan geen vreemde meer voor haar was. Zij had hem verteld over haar leven op de boerderij. Het was alsof het daardoor allemaal veel verder weg raakte. Soms leek het het verhaal van iemand anders.

Nu hij daar met rustige slagen over het wijde water aan kwam roeien voelde Anna zich onuitsprekelijk blij en opgelucht.

Jan bond de boot vast en klom bij Anna in het rietnest. Hij lachte. Nog nahijgend van het snelle roeien zei hij: ‘Dat is voor jou.’

Anna lachte luid en opgewonden.

‘Gaat het nogal?’ riep Mina hen spottend toe vanaf de dijk en kwam lachend naar de hut toe.

Jan en Anna naderden over het smalle plankje. Lodewijk bleef wat beledigd achter in het rietnest.

Even stonden ze stil tegenover elkaar, de oudere marketentster en de jonge mensen voor hun wrakke hut, met het oude scheepszeil als dak en keukentent.

‘Kinderen, we gaan lekker eten,’ riep Mina uit. Trots toonde ze een groot stuk spek.

Ze lachten alle drie. Jan stookte het vuur op en Anna kookte een heerlijk maal.

Hoofdstuk 15