• No results found

Op vijandelijk gebied

Augustus werd een rustige maand in de waterlinie. Jan en Anna waren zo druk bezig, dat ze de oorlog haast vergaten.

Voor de koe en de geit bouwden ze op de vlonder een echte stal, de hut knapten ze op en de kippen kregen een eigen hok. Lodewijk liet zich steeds minder zien. Soms was ze dagen achtereen zoek.

Door lange tochten te maken, ver de polder in, vulden Jan en Anna de voorraden veevoer aan. Het dijkje was allang afgegraasd en voor de koe en de geit moest heel wat aangesleept worden.

Tijdens een van deze tochten vond Anna een boerenpak, dat haar precies paste. Ze trok het aan en met de pet diep in de ogen zag ze er uit als een jongen. Ze hadden er veel pret om samen.

Anna hield het de hele dag aan, daarna borg ze het weg in de hut.

Op een avond, toen Mina op bezoek was, kwam het gesprek op de oorlog. Mina vertelde wat ze in het dorp hoorde over troepenbewegingen, over relletjes in Hollandse steden en over soldaten die overliepen naar de Fransen.

Anna maakte zich daar boos over.

‘De lafaards! Laat ze hier blijven en hun plicht doen.’

Mina haalde de schouders op. ‘Ach, wat wil je, een huurling die slecht betaald wordt, niet genoeg te eten krijgt en in weer en wind buiten moet slapen. Zal die er niet vandoor gaan als hij hoort, dat ze aan de andere kant dekens hebben en stro om op te slapen? Jullie hebben gemakkelijk praten. Je merkt niets van de oorlog. Deze hut is een paleis vergeleken bij de hokken en schuren, waar die arme drommels in moeten slapen. Soms liggen ze in de open lucht. De meesten zijn blij als ze ziek zijn, dan is er in ieder geval een droge slaapplaats voor ze.’

‘Laat ze dan aanvallen,’ zei Anna fel. ‘Waarom wachten ze tot de Fransen komen?’ ‘Dat moeten de hoge heren maar beslissen,’ zei Mina berustend. ‘Daar

hebben wij niets over te zeggen. De Fransen hebben ook niet veel haast. Ze zijn allemaal voorzichtig. Een soldaat is liever een held na de oorlog dan in de oorlog. Zo af en toe een kleine aanval, wat plunderen en dan weer snel terugtrekken.’

‘Plunderen?’ Anna keek verschrikt. ‘Wordt er dan nog steeds geplunderd?’ Mina glimlachte bitter. ‘Ja kind, wat wil je, oorlog is geen spelletje.’ ‘Wordt daar dan niets tegen gedaan?’

‘Er zijn af en toe uitvallen van Staatse troepen. Die plunderen net zo hard als ze de kans krijgen.’

Mina stond op. ‘Maken jullie je daar maar geen zorgen over. Oorlog is net als de pest, het gaat vanzelf over. Wie niet besmet wordt, blijft leven.’ Mina vertrok. Al die tijd kon Anna de gedachte aan de plunderingen, waar Mina het over had, niet van zich af zetten. Toen ze al in de hut lagen en in zouden slapen, zei ze: ‘Jan.’

Jan gromde slaperig iets onverstaanbaars.

‘Jan, als ze ons thuis op tijd gewaarschuwd hadden, waren we allemaal ontsnapt. Hoor je me, Jan?’

Jan draaide zich naar haar toe en zei slaperig: ‘Ja.’

‘De boel zou wel afgebrand zijn, maar er was niemand vermoord. We hadden kunnen vluchten. We hadden opnieuw kunnen beginnen. Als we maar gewaarschuwd waren.’

Jan sliep.

Anna bleef in het donker omhoog staren. Een plan kreeg steeds vaster vormen.

Ze wist wat haar te doen stond. Wekenlang had ze hier onbekommerd en veilig geleefd. Ver van de oorlog. Ze had dit nieuwe leven aanvaard als iets

vanzelfsprekends, iets dat zo hoorde. Nu besefte ze dat de oorlog nog niet voorbij was, dat ze een taak had.

Met die gedachte sliep ze in.

De volgende ochtend vertelde ze Jan wat ze van plan was. Hij wist niet wat hij hoorde. ‘Vanavond vaar ik naar de overkant,’ zei Anna. ‘Dan zoek ik uit waar de Fransen zitten. In één nacht kan ik het hele gebied tussen Kamerik en

Harmelen verkennen. Morgenochtend ben ik terug en dan doe ik elke nacht een stuk. Als ik weet waar ze zitten, kan ik de mensen waarschuwen als er gevaar dreigt.’

‘Dat is veel te gevaarlijk,’ zei Jan. ‘Veel te gevaarlijk voor een meisje.’ Anna lachte overmoedig. ‘Ik ga als jongen,’ zei ze. Jan stelde voor dat hij dan zelf zou gaan of dat ze samen zo'n tocht zouden ondernemen.

Anna wees dit resoluut van de hand.

‘Ik ken de streek op mijn duimpje,’ zei ze. ‘Als het nodig is blijf ik een paar dagen weg, dan moet er iemand op de beesten passen.’

Anna zei maar niet, dat ze Jan voor zulke acties te traag vond en dat ze daarom liever alleen er op uit trok.

Mina keek ook bedenkelijk, maar Anna liet zich niet van haar besluit afbrengen. Zij wilde de twee pistolen op haar tocht bij zich steken.

Dit raadde Mina sterk af. ‘Dat valt veel te veel op,’ zei ze. ‘Je moet een gewone boerenjongen lijken. Bovendien zou je met die pistolen niet goed overweg kunnen. Neem dit liever mee, maar gebruik het alleen in uiterste nood.’ Ze gaf Anna een slanke dolk, die aan een riem onder haar kleding verborgen kon worden.

Jan liep weg en ging stilletjes in het rietnest zitten. De avond viel.

Anna verkleedde zich. Ze was zenuwachtiger dan ze wilde toegeven. Nerveus frutselde ze aan de riem met de dolk.

Jan stond bij de roeiboten.

Hij zag Anna uit de hut komen. Zij leek klein en kwetsbaar in dat jongenspak. Toen ze in de boot wilde stappen, hield hij haar tegen.

‘Ga niet weg, Anna.’ Zijn stem trilde. Hij smeekte het bijna. Ze huiverde en zei: ‘Morgenochtend ben ik er weer.’

Jan keek de kleine roeiboot na tot er minder dan een stip te zien was in de snel invallende duisternis.

Met rustige slagen roeide Anna over het ondergelopen land. Ze was nu heel kalm. Het leek ook zo vredig. Het leek wel op zomernachten lang geleden als ze met haar vader uit vissen ging. Haar vader... Ze beet de tanden op elkaar.

Diep in haar hart wist ze, dat ze niet het vijandelijke gebied introk om mensen te waarschuwen. Dat ze er niet heen ging om de vijand te

vermijden, maar dat ze er heen ging om te zoeken. De Fransen zocht ze niet, de plunderaars zou ze nooit herkennen. Ze zocht één man, een man uit de streek, ze zocht Piet Renooi.

Bij het stroomgat in de dijk rustte ze even aan de kant, verscholen in het riet. Haar hart bonsde en ze slikte moeilijk.

De afgebrande boerderij was vlakbij. Met moeite dwong ze zich er niet heen te gaan. Ze pakte de riemen weer op en voer naar het noorden. Na enige tijd stuurde ze de boot behendig onder een treurwilg aan de oostkant van de vaart. Verschrikte eenden stoven luid kwakend weg. Verder was er niets te horen.

Anna bond de boot in deze natuurlijke schuilplaats vast en stapte aan wal. Het liep tegen middernacht. Er was geen levend wezen te bekennen in wijde omtrek. Zonder aarzelen koos het meisje haar weg door de polder. Een pad door de weilanden, regelrecht naar Kamerik.

Met een boog trok ze om het dorp heen. Aan de oostelijke horizon gloorde al het licht van de vroege zomerdag, toen ze omzichtig een huisje naderde. Het stond iets buiten Kamerik, opzij van de weg.

Dit moest het huis zijn van Piet Renooi. Anna was er één keer eerder geweest, jaren geleden. Ze wist het niet helemaal zeker. In de beschutting van struikgewas, wachtte ze de ochtend af.

Een haan kraaide. Even later kwam een slonzige vrouw naar buiten, die bij de waterput met emmers rommelde.

Anna had geen vast plan. Dit moest het gezochte huis zijn, maar hoe nu verder? Onverschillig slenterde ze het erf op. Een hond ging hevig te keer. De vrouw schold de hond uit, gebood hem stil te zijn. Toen dat niet hielp, gaf ze het beest een trap. Jankend stoof hij weg.

‘Is Piet thuis?’ Anna zei het zo onverschillig mogelijk met zware stem. De vrouw keek haar achterdochtig aan.

‘Nee. Hoezo? Moet je wat van hem?’ Anna bromde iets onverstaanbaars.

De vrouw veegde haar handen aan haar schort af.

‘Als je Piet zoekt, moet je hier niet wezen. De slampamper is al in geen weken thuis geweest. Die heeft het veel te goed bij de Fransozen. Kan ie achter de soldatenmeiden aan zitten. Als je hem ziet, doe je hem de groeten maar van me.’ Kwaad stampte de vrouw het huisje binnen. Ze

smeet de deur achter zich dicht.

Anna wist niet goed wat ze nu doen moest. Ze aaide de hond maar eens, die zacht jankend en kwispelstaartend om haar heen liep en ze ging weer weg. Ze voelde zich doodmoe. Zonder het zich bewust te zijn, had ze de hele nacht enorm in spanning gezeten en nu was het ineens voorbij.

Het was overal nog wel erg stil, maar hier en daar begon toch al wat leven te komen. Hanen kraaiden, boerinnen putten water aan piepende kettingen, een kar bolderde over de dijk. Anna ging snel terug.

Op de weg keek ze nog één keer om naar het huisje van Piet Renooi. Ze had er nooit aan gedacht dat hij wel eens getrouwd kon zijn. Eigenlijk was ze maar

blindelings aan deze wraakexpeditie begonnen, zonder plan. De zon stond boven de horizon en de ochtendnevel was overal al opgetrokken, toen ze terug kwam bij de boot. Langzaam roeide ze terug. Uren later was ze terug in de hut.

Jan was dolgelukkig haar weer te zien en Anna liet zich verwennen en verzorgen. Ze vertelde weinig over de tocht en Jan vroeg niet veel. Terwijl het augustuszonnetje op het dak brandde, sliep Anna, veilig thuis. Enkele dagen sprak Anna nergens meer over. Voor zichzelf overlegde ze haar plan en overdacht alle mogelijkheden. Voor Jan leek alles weer normaal.

Tot Anna op een keer zei: ‘Morgen ga ik gewoon overdag.’ En ze ging. Verder dit keer, en gewoon over de weg. Ze wende aan haar vermomming en ze waagde zich verder in het vijandelijke gebied dan ooit tevoren. Nergens een spoor van Piet Renooi. Bij haar derde tocht bleef ze twee dagen weg. Ze sliep in een hooiberg. Ze kwam tot in Vleuten. Hier was het een drukte van belang. Het wemelde er van de Franse soldaten.

Aan een voorbijganger vroeg ze wat er aan de hand was. De man wist het ook niet. Anna gedroeg zich nu echt als een kwajongen. Ze voelde zich zoals ze gekleed was. Niemand merkte dat ze een verkleed meisje was. De Fransen lieten de burgerij met rust. Door hier en daar te vragen, kwam Anna er achter dat de Franse ruiters waarschijnlijk bestemd waren voor Woerden. Deze stad lag al sinds 11 juli verlaten en zou nu weer bezet worden. Dit leek een belangrijk bericht.

Anna glipte weg uit de drukte en begon de lange terugweg. Doodmoe kwam ze bij de hut, midden in de nacht. Ze vertelde Jan wat ze te weten

gekomen was. De volgende ochtend hoorde Mina het. ‘Dat moeten de hoge heren weten,’ zei Mina.

‘Als het kan, moeten we het de prins zelf vertellen.’ Mina zorgde er voor dat nog diezelfde dag het bericht door sergeant Pauw aan een officier verteld werd. Maar toen deze vroeg hoe Pauw het wist, moest hij bekennen het van de marketentster gehoord te hebben, die het weer van een ander had, en dat die ander het ergens had horen zeggen.

De officier lachte Pauw uit en raadde hem aan minder acht te slaan op zulke praatjes.

Pauw was woedend, maar beheerste zich.

Mina zei later: ‘Het kan toch waar zijn. Woerden ligt voor iedereen open. Als jullie hier de hoge Rijndijk aflopen, is het voor jullie.’

Pauw stoof op. ‘Vrouwen moeten zich niet met de oorlog bemoeien,’ snauwde hij.

Een dag of tien later zaten de Fransen weer in Woerden, ongehinderd. Ze zaten er niet gek, want het land rond Woerden leverde juist in die tijd volop goed hooi voor de paarden. In Nieuwerbrug hadden ze daar gebrek aan. Nu lag Woerden weer onbereikbaar in vijandelijk gebied op zes kilometer afstand.

Anna maakte in september nog enkele tochten. Ze raakte goed op de hoogte van de plaatsen waar de vijand zich bevond en hoe sterk de tegenstander daar was. Slechts eenmaal had iemand voordeel van haar kennis. Een groep Staatse ruiters wees ze een weg tussen twee sterke Franse posten door. Heel veel later werd bekend, dat de ruiters met succes een groep Franse officieren hadden overvallen in het Amerongse bos en dat ze deze Franse gevangenen via Harderwijk naar Amsterdam hadden gebracht.

Het hele gebied van Kockengen tot Linschoten zocht Anna af, maar nergens een spoor van Piet Renooi.

Hoofdstuk 16