• No results found

In de vroege ochtend van de een en twintigste juni zat Jan in het rietnest. De polder stond helemaal onder water.

Door grote gaten stroomde het water met kracht over het lage land. Bomen wuifden hun dichtbebladerde takken vlak boven de golven. Verlaten boerderijen staken alleen met het dak boven het water uit.

Het rietnest en de hut stonden op hun palen boven het water. Doordat ze dicht bij de dijk gebouwd waren, was de hut nog over het weggetje te bereiken. De resten van de boerderij stonden onder water. Water dat kolkte en draaide en als een zwart spoor tot ver in de polder te zien was. Het varkenshok vormde een eiland. Het zou niet onderlopen als het water niet te veel meer steeg.

Voor Jan, die het polderland niet gewend was, leek het alsof hij op de uiterwaarde van een enorm brede rivier stond.

Hij klom via de wilg naar het bootje en zag dat het er nog lag, goed vastgebonden. Hij ging terug naar het rietnest en zat daar nog toen David een uur later naar buiten kwam. Over het loopbruggetje naderde hij het rietnest, waar Jan plaats voor hem maakte.

Een korte groet en Jan zweeg weer.

David, zittend op het muurtje van het rietnest, keek Jan aan. Jan zat plomp op de stoel en keek met zijn brede, domme hoofd uitdrukkingsloos over de watervlakte. ‘Waar denkt hij nu aan,’ dacht David, ‘of zou hij helemaal niet denken?’

David kon niet zo lang zwijgen.

‘Ze willen niet betalen,’ zei hij. ‘Kromme Piet had gelijk.’ Jan reageerde niet. ‘Ik had het je gisteravond al willen vertellen,’ zei David, ‘maar toen kwam dat onweer. We worden bij een ander regiment ingedeeld.’

‘Moeten we weer weg?’ vroeg Jan een beetje ongerust. ‘Nee,’ zei David, ‘Was het maar waar. In deze buurt is niets te halen. Geef mij maar een

rijke streek waar je door heen trekt, dan kun je plunderen, dan word je rijk.’

Jan knikte. David dacht dat Jan het met hem eens was. Hij wist niet, dat Jan altijd knikte als iemand tegen hem praatte. Gewoon om er van af te zijn. Omdat het geen moeilijkheden gaf als je het met iedereen eens was. David kon dit niet weten, hij kende Jan nauwelijks. Snel gingen zijn gedachten. Jan, sterk en gewillig, kon een goede bondgenoot zijn.

‘Hier worden we niet rijk,’ zei hij snel en zacht. Jan keek hem ineens aan, verrast door de heel andere toon van spreken. ‘Nee,’ zei hij en plotseling glimlachend: ‘Nee, niet rijk.’

David zag niet wat er te lachen viel. Hij vervolgde: ‘We moeten weg, Jan, net als Kromme Piet. De Fransen betalen goed. Ze zijn vlakbij.’ Hij zag dat Jan het niet begreep. Luisterde hij wel? ‘Jan,’ David fluisterde haast. ‘Jan, jij wilt toch ook rijk worden, geld hebben?’

‘Ik heb geld,’ zei Jan, ‘onder mijn stro.’

‘Prachtig,’ zei David, ‘dan hebben we iets om mee te beginnen!’

Jan scheen naar iets anders te luisteren, ver weg. David zweeg. Van heel ver over het water klonk klagelijk geblaat. ‘Daar zit een beest,’ zei Jan. Hij klom uit het rietnest in de wilg. ‘Het is daar.’ Hij wees naar een boerderij in de watervlakte. Tot Davids verbazing gleed Jan in het riet en boomde even later zwijgend de ondergelopen vlakte op.

‘Hij heeft een boot,’ zei David halfluid, ‘en daar zegt hij niets van.’ Het was nog vroeg. Toch kwam de zon al een flink stuk boven de horizon. Jan stak als een zwart silhouet af tegen het felle licht, dat schitterde op het water en pijn deed aan de ogen. ‘De stommeling,’ mompelde David. ‘Dan ga ik toch zeker alleen.’ Hij haastte zich terug naar de hut en pakte snel zijn bezittingen bij elkaar. Even aarzelde hij, toen graaide hij in het stro waar Jan op geslapen had. Hij vond een geldzakje en stak het bij zich. Het voelde zwaar. David grijnsde. Hij opende de deur van de hut en liep de dijk op.

Bij de dam vroeg niemand waar hij heen ging.

Bij de schans vertelde hij de slaperige wacht een snel verzonnen verhaal: Een boer moest bij de prins komen en David ging hem halen. Er was haast bij, want de boer woonde dicht bij Woerden. Hij moest gevonden worden voor de Fransen kwamen. De onnozele schildwacht wenste David

geluk op zijn gevaarlijke tocht. David haastte zich voort over de linker Rijndijk. Jan had niets van dit alles gemerkt.

Hij had al zijn aandacht bij het varen.

Het bootje gleed gemakkelijk voort over het water, maar er was nog veel stroming. Hij moest oppassen niet op hekken en paaltjes te stoten, die hier en daar net onder de waterlijn zaten. Hij stuurde zo goed mogelijk op de ondergelopen boerderij aan. Het was een oud boerenhuis met een flinke schuur er aan gebouwd. Het water stond tot halverwege de deuren. Er was geen teken van leven. Alleen het geluid werd steeds duidelijker. Van verre had het schapegeblaat geleken. Naarmate Jan dichterbij kwam leek het meer het gemekker van een geit. Tussen een rij bomen door, voer hij naar de boerderij toe. Een gesloten hek gaf even moeilijkheden. Jan stuurde tussen de bomen door en voer om het hek heen. Soms schoot de vaarboom in een sloot of put diep weg, meestal had hij vaste grond op een meter onder de oppervlakte.

Met een laatste duw gleed Jan langszij de boerderij. Hij legde de stok in het bootje en trok zich aan het rieten dak voort, tot bij de grote achterdeuren van de

boerenschuur. Het geluid van het angstige dier kwam van achter die deur. Jan voer een stukje achteruit. Hij stuurde zijn bootje met kracht tegen de schuurdeur. Na drie keer begaf de deur het en zakte met een doffe plof in het water. Een grote golf klotste door de schemerige schuur. Jan voer naar binnen. Zijn ogen moesten, na het felle licht buiten, even wennen aan de schemer binnen. Hij keek om zich heen.

Hij dreef op ongeveer een meter boven de vloer in een tamelijk ruime schuur. Rechts van hem verlaten hokken waar koeien of misschien varkens hadden gestaan. Daarboven een ruwgetimmerd zoldertje met wat hooi. In het halfduister was bij de verste wand de ruif van een paardestal te zien. Daar ergens moest ook de deur naar het woonhuis zijn, opengestoten door de golf van de vallende schuurdeur. Een tweede zolder nam de verste wand in beslag. Daar zag Jan een flinke voorraad hooi.

Angstig mekkerend stond een geit op het randje van de hooizolder. Jan gleed er heen en tilde zonder meer het tegenstribbelende beest in de hevig schommelende boot. ‘Stil staan,’ zei Jan rustig, ‘als je springt, verzuip je.’

Hij streelde de geit, die werkelijk kalmeerde. Toen zag Jan dat er nog een reden was waarom de geit het zo benauwd had: het arme beest was al in twee dagen niet gemolken. De meeste boeren hadden gisteren of eergisteren hun huizen verlaten, toen ze door het opkomende water geen keus meer hadden. Ze hadden hun dieren voor zich uitgedreven. Deze geit was weggerend. Het beest had zich schuil gehouden op de hooizolder en was vergeten.

Jan keek zoekend rond, er dreef van alles rond in de schuur. Daar zag hij wat hij zocht: een houten emmer. Toen was voor de geit het leed vlug geleden. Snel en behendig molk Jan het beest. Een geit is tijdens het melken meestal veel onrustiger dan een koe, daarom dreef Jan eerst de boot klem tussen een dikke paal en de hooiberg en duwde daarna de geit tegen het hooi. Nu kon het beest geen kant uit en Jan liet de schuimende melk in de emmer spuiten. Hij bleef zacht tegen de geit praten als tegen een kind. Toen de emmer tot over de helft vol was, zei hij: ‘Nou kijk eens, allemaal van jou.’ De geit mekkerde zacht.

‘Allemaal voor mij,’ zei Jan grijnzend. Omdat hij honger had dronk hij er flink van. Dat smaakte. De pittige smaak van de melk deed hem aan thuis denken, aan de geit bij de molen. De overgebleven melk zette hij aan de andere kant in het bootje.

Hij wilde juist wegvaren, toen hij in de balken vlak onder het dak iets hoorde. Opkijkend zag hij vier kippen kleumerig naast elkaar op een van de dakspanten zitten. Jan was te laag om ze zo te pakken, toch wilde hij ze graag hebben. Omhoog klimmen was te gevaarlijk. Als de kippen nu eens uit zichzelf naar beneden kwamen? Hij pakte de lange vaarboom en sloeg tegen de dakbalk. De verschrikte kippen fladderden weg en zagen geen kans een volgende balk te halen. Hulpeloos dwarrelden ze luid kakelend naar beneden. Door een behendige draai met de boot ving Jan er twee voor ze in het water kwamen. Twee andere viste hij drijfnat op. Eenmaal in de boot, zat er voor de kippen niet veel anders op dan erin te blijven. Jan keek nog eenmaal rond, en voer de schuur uit. Hij was van plan zo spoedig mogelijk terug te komen voor een flinke voorraad hooi.

Buiten stond de zon al veel hoger.

Het water stroomde minder sterk dan een uur tevoren. Jan gleed met zijn beesten terug naar het rietnest.

Daar aangekomen zag hij niemand. Was David brood gaan halen? Jan wist het niet. Hij schikte zijn eigen bed wat anders en bracht er met enige moeite de geit heen. De kippen fladderden rond in de hut. Ze vonden spoedig een plekje. Op het looppad tussen de hut en het rietnest wiste Jan zich het zweet van het voorhoofd, dat was hard werken geweest.

Toen hoorde hij iets achter zich op het dak van de hut. Daar zat parmantig een zwarte poes met een helderwitte borst. Ze waste zich, zonder haast, met haar helderrode tong. Nog een paar halen met een voorpoot langs de ogen en tevreden knipperend in het warme zonlicht rolde de poes zich op tot een balletje. Ze lag precies op het enige plekje waar het dak plat was. Jan begreep niet waar het dier vandaan kwam. Het lag er alsof het nooit ergens anders had thuisgehoord. Vlakbij de

kijkopening van de hut staande kon Jan de poes aaien. Ze stond het genadiglijk toe, begon zelfs zacht te spinnen.

Jan liep naar het rietnest om te kijken of David daar misschien was. De poes rekte zich uit, sprong naar beneden en volgde Jan met de staart als een vlag in de lucht. In het rietnest was niemand. De poes sprong op de stoel. Jan krauwde haar achter de oren en onder haar kin. Ze kneep de ogen dicht van genot. ‘Je bent een deftige poes,’ zei Jan. ‘Je komt zeker van de koning.’ Het klonk als een van de verhalen die zijn moeder vroeger vertelde, verhalen waar Marij zo van hield. ‘Ja, de koning,’ zei Jan halfluid, ‘koning Lodewijk.’ De poes duwde behagelijk haar kop tegen de strelende hand. ‘Lodewijk,’ zei Jan nog eens. Vanaf dat moment heette de poes Lodewijk. Dat het voor een poes wat vreemd is om een jongensnaam te krijgen hinderde Jan niet. Lodewijk vond het ook niet erg, want ze volgde Jan zelfs op de boot toen hij weer wegvoer om een lading hooi te halen.

Het was gezellig aanspraak te hebben. Jan was tegen dieren veel spraakzamer dan tegen mensen. Hij laadde het bootje vol hooi en voer langzaam terug. Lodewijk zat bovenop de lading.

Jan hoorde geluid in de hut. Was David daar? Nee, op het moment dat de boot voor de hut gleed, stak Mina haar hoofd naar buiten. Ze keek heel verbaasd. ‘Waar kom jij vandaan?’ vroeg ze.

Jan zei in het kort wat hij gedaan had. Toen kwam ook uit dat David niet in het dorp was geweest om brood te halen. Jan begreep er niets van.

Mina wist heel goed wat er aan de hand was.

‘Mis jij niets?’ vroeg ze. ‘Nee,’ zei Jan die niet begreep wat ze bedoelde. ‘Heeft hij niets meegenomen, geld of zo,’ verduidelijkte Mina. Jan graaide onder het stro bij de geit. Hij haalde een linnen zakje met geldstukken te voorschijn. Dat liet hij zien. Jan zocht nog eens en zei toen geschrokken: ‘Mijn stenen zijn weg.’

Mina wist eerst niet waar hij het over had. Het bleek dat Jan zijn geld in een zakje bewaarde en in een ander zakje allerlei gekleurde steentjes. Hij scheen het heel erg te vinden, dat zijn steentjes weg waren.

Mina schudde meewarig haar hoofd. ‘Volgende keer stelen ze alles bij je weg, dan heb je niets meer.’ Jan knikte, zijn gedachten nog bij de vermiste steentjes. ‘Je kunt het geld beter bij mij in bewaring geven,’ zei Mina.

Jan knikte en zo gebeurde het. Mina liet het brood achter dat ze meegebracht had en ging terug naar het dorp. Het zakje met geld werd goed weggeborgen in de ijzeren kist van de marketentster. Vanaf die dag zorgde zij er voor dat Jan op zijn vergeten post niet verhongerde.

De jongen had nog veel te doen.

Hij voer tienmaal naar de boerderij en kwam tienmaal met een volle vracht hooi terug. Wat hij niet in de hut kon bergen ging in het varkenshok. Dat bleef gelukkig droog.

De zon stond laag aan de westerhemel toen Jan voor de laatste keer terugvoer met Lodewijk parmantig voor op de lading.

De langste dag was voorbij.

In de hut mekkerde de geit, de kippen gingen op stok. Jan maakte in de schemer zijn bed in orde. Toen hij insliep klonk er een zacht, tevreden geronk bij zijn oor. De poes had haar plekje gevonden.

Hoofdstuk 9