• No results found

eerste vier bezettingsjaren ca. 3,8 miljoen ton naar de veilingen gebracht. De Wehrmacht ontving in de periode 1 augustus '43 tot I juli '44 4 000 ton per maand - in vier bezettingsjaren dus wellicht ruim 170 000 ton. In ’40- werd 269000 ton naar Duitsland geëxporteerd, in '41 324000 ton, in '4.2 305 000 ton1 , in '43 315 000 ton; pas toen ging die export dalen (men denke aan de sabotage bij de vervaardiging van kratten ten behoeve van de Duitsers) - in de eerste zeven maanden van '44 werd 73 000 ton geëx­ porteerd. De totale export zou dus bijna 1,3 miljoen ton bedragen hebben en het totale verlies voor de Nederlandse consumenten ruim 38% . Dat laatste lijkt ons een te lage schatting. Hirschfeld deelde in oktober '42 in het college van secretarissen-generaal mee, ‘dat de groentc-export naar Duits­ land in doorsnee nooit meer heeft bedragen dan 50 % ’2 en Louwes zei op een persconferentie die in oktober '43 plaatsvond (wij komen er op terug), dat ‘ongeveer 5 0 % ’ van de groente naar Duitsland verdween.3 De Duitsers, waren vooral geïnteresseerd in de beste kwaliteiten. Volgens een overzicht van de Hauptabteilung Ernahrung undLandwirtschaft4 werd in '41 in de maanden mei en juni (maanden dus waarin de vroege groente in veiling kwam)

53

% van alle aangevoerde groente naar Duitsland geëxporteerd, in '42 4 5 % , in ’43 5 1% . Gemakshalve zullen wij het er maar op houden dat, in afwijking van de exportstatistieken, ongeveer de helft van de groente naar Duitsland geëxporteerd is; het is mogelijk dat w e daar dc leveranties aan de

Wehrmacht nog bij moeten tellen. Een en ander zou dan betekenen dat aan

de Nederlandse consumenten niet ca. een derde, maar minstens de helft onthouden werd - althans van wat ter veiling werd aangevoerd.

De fruitsector biedt eenzelfde beeld. In totaal werd in de eerste vier bezettingsjaren ca. 750 000 ton fruit ter veiling gebracht. D e Wehrmacht ontving in het vierde bezettingsjaar bijna 1 000 ton fruit per maand; aan­ gezien de officiële fruitoogst in '4.3 nog maar ruim de helft bedroeg van de fruitoogst in '40, ontving zij vermoedelijk in '40 en '41 per maand meer dan 1 000 ton. Naar Duitsland werd in totaal tot 1 augustus '44 176 000 ton vers fruit geëxporteerd. D e export plus de geschatte leveranties aan de

Wehrmacht (ca. 62 000 ton) vormden 3 2 % van hetgeen ter veiling aange­

voerd werd. Ook dit percentage dunkt ons te laag. Met zekerheid weten wij dat begin september '42 van de aangevoerde meloenen 70 % naar Duitsland geëxporteerd werd, van de appels en peren 80% en van de druiven

1 Een Duitse bron, het Jahresbericht 1942'van de Sicherheitsdienst,stelt de groente-export naar Duitsland in '42 op 315 000 i.p.v. op 305 000 ton. 2 Csg: Notulen, 15 okt. 1942. 3 Verslag persconferentie, 20 okt. 1943, p. 4 (DVK, 52).4 Referat F : ‘Monatsbericht Ju li 1943'(31 juli 1943) (FilVi, H A E u L ,D 10/13).

zelfs 90% . Het is mogelijk dat in '40 en '41 minder dan de helft van de fruitoogst aan Duitsland moest worden afgestaan maar in de zomer en herfst van '42 was het in elk geval meer dan de helft1 en een jaar later, oktober '43, werd van het ter veiling aangevoerde fruit volgens Louwes nog steeds ‘ongeveer 5 0 % ’2 aan de Duitsers geleverd. Waarschijnlijk is dat percentage nadien gedaald als gevolg van de transportmoeilijkheden.

W ij vatten samen. Aan de Nederlandse consumenten werd, voorzover de betrokken producten niet ‘zwart’ verhandeld werden, minstens een derde en wellicht de helft van het Nederlandse fruit en van de Nederlandse groente onthouden; voorts 2 5 % van de peulvruchten, 8 % van de aard­ appelen, 2 2 % van de kaas, 19 % van de boter en 19 % van het vlees; daar­ enboven vloeide, wat de zuivelproducten en het vlees betrof, nog een extra-verlaging van de rantsoenen voort uit het feit dat de Duitsers zich 2 2 % van de melkkoeien en 2 2 % van de varkens toegeëigend hadden. Broodgraan en melk waren dc twee voornaamste voedingsmiddelen waarvan exporten naar Duitsland achterwege bleven. Groepeert men die exporten naar de tijd (wij hebben dat over het algemeen nagelaten), dan blijkt dat het meeste geëxporteerd is in de eerste anderhalf jaar van de bezetting, tot herfst '41 dus. Dat lag ook voor de hand: het Nederland dat de Duitsers in mei '40 overvielen, was een relatief welvarend land, ook wat de voedselproductie betrof - de Duitsers konden zich toen dus uit de lopende productie meer toeëigenen, afgezien nog van hetgeen zij vorderden aan door de regering opgebouwde voorraden voedingsmiddelen.

Van geen van de door ons weergegeven cijfers pretenderen wij dat ze volstrekt juist zijn. Soms vonden wij afwijkingen in ons materiaal, soms moesten wij bekende cijfers extrapoleren. A l die cijfers zijn bovendien oificiële cijfers. Wat clandestien naar de Duitsers en naar de Nederlandse bevolking gegaan is, komt er niet in tot uiting. De clandestiene leveranties aan Nederlanders hebben van '42 en in elk geval van '43 a f een vrij aan­ zienlijke omvang aangenomen. Toen Louwes in de herfst van '43 zei dat van de groente en het fruit die ter veiling aangevoerd werden, de helft naar de bezetter verdween, voegde hij toe: ‘Hoe groot het percentage van het fruit en de groente in de zwarte handel is, daar heb ik iedere kijk op verloren.’3 W ie het betalen kon (een klein deel van de bevolking) en boven­

1 Men kan dat afleiden uit Hirschfelds mededeling aan zijn ambtgenoten medio oktober '42: ‘dat wij aan fruit zeer veel aan Duitsland moeten leveren, doch dat de groente-export naar Duitsland in doorsnee nooit meer heeft bedragen dan 50%.’ (sg: Notulen, 15 oktober 1942). 2 Verslag persconferentie, 20 okt. 1943, p. 4. 3 A.v.

WAT KREGEN DE DUITSERS

!

dien in o f bij de productiegebieden woonde, had het dus beter dan men uit het voorafgaande zou afleiden, sommigen hadden het zelfs veel beter.

Dat die zwarte handel door de tekorten gestimuleerd was, spreekt vanzelf en, gelijk al gezegd: menigeen beschouwde clandestiene aankopen zoal niet als een patriottische plicht dan toch als gedrag dat in de gegeven omstandig­ heden als moreel volkomen verdedigbaar beschouwd mocht worden. Over de verslapping van de ‘discipline’ zowel onder de producenten van levensmiddelen als onder de consumenten gingen Hirschfeld en Louwes zich vooral van de zomer van '43 a f grote zorgen maken. Het ontging hun niet dat na de April-Meistakingen ook onder het overheidspersoneel de neiging sterker werd 0111 met de geldende bepalingen de hand te lichten, zulks mede op grond van de opvatting: ‘Het gaat toch allemaal naar de Moffen toe.’ Zij besloten, er iets aan te doen. Louwes stelde in augustus '43 een rondschrijven op, gericht ‘aan de controleurs en toezichthoudende ambtenaren’ (het was dus o.m. voor de functionarissen van de C C C D en voor de Plaatselijke Bureauhouders bestemd) - een rondschrijven dat in oktober in gedrukte vorm verspreid werd. In dat stuk betoogde hij dat, als men de agrarische productie als één geheel nam, ‘over de laatste twee jaar gemiddeld’ nog geen 10 % voor de export naar Duitsland en voor de

Wehrmacht bestemd zou zijn geweest, ‘terwijl de tendens dalende is.’ ‘Voor

tuinbouwproducten, voor peulvruchten en voor vlees’ kwam men ‘boven 10 % ’ (hoe hoog de werkelijke percentages waren, vermeldde hij niet), boter werd niet langer uitgevoerd, de kaasuitvoer was in '42- '43 slechts ‘plus-minus 10 % ’ geweest en nadien gestaakt en broodgraan werd niet geëxporteerd. ‘U gevoelt’ , schreef Louwes, ‘dat de bovengenoemde 10 % als een globaal cijfer moet worden aangemerkt.. . . Als men mij zou vragen, hoeveel het Nederlandse rantsoen in voedingswaarde zou kunnen stijgen, als we alles hier konden houden, dan zou ik dit taxeren op 7 a 8 % .’

Ongeveer dezelfde percentages noemde Louwes toen hij eind oktober '43 de journalisten op de dagelijkse, door het departement van volksvoorlichting en kunsten belegde persconferentie toesprak. ‘Meer dan ooit is waar’, be­ toogde hij, ‘dat tussen ons volk en de honger alleen staat de organisatie van de voedselvoorziening. Als die organisatie het niet meer kan houden, is de ellende daar.’ Waren er geen exporteisen en geen leveranties aan de Wehr­

macht geweest, dan was, zei hij, de voedingswaarde van de rantsoenen ‘onge­

veer 7 a 9 % ’ hoger geweest - ‘dit w il zeggen dat als er in ’t geheel niets geëxporteerd was en we alles hier hadden kunnen opeten wat aan voedings­ middelen er uit is gegaan, we 7 a 9 % meer voedingswaarde hadden ge­ kregen . . . De Nederlanders’, aldus het slot van zijn betoog, ‘hebben zich altijd zelf graag een nuchter volk genoemd. Laat men nu deze feiten nuchter

onder ogen zien en men zal tot de conclusie komen dat de zwarte handel in welke vorm dan ook een gevaar voor het volk betekent.’1

W ij onderschrijven die conclusie (zwarte handel vormde steeds een nadeel voor de maatschappelijk zwakken), maar aanvaarden daarom nog niet de door Louwes vermelde percentages. De in zijn rondschrijven genoemde ‘10 % als een globaal cijfer’ had betrekking gehad op ‘de laatste twee jaar’ - de periode herfst ’4i-hcrfst '43 dus. Ja, maar de grootste exporten hadden juist vóór de herfst van '41 plaatsgevonden! Op zijn persconferentie zei Louwes: ‘dat als . . . w e alles hier hadden kumien opeten wat aan voedings­ middelen er uit is gegaan, we 7 a 9 % meer voedingswaarde hadden ge­ kregen.’ Dat geloofde vrijwel niemand. Het illegale blad Je Maintiendrai, dat uitstekende verbindingen had met hoofdambtenaren van het rijksbureau voor de voedselvoorziening in oorlogstijd, publiceerde enkele maanden na Louwes’ persconferentie een berekening die tot de conclusie leidde dat in de periode tot herfst '41 ‘meer dan 2 0 % ’ van het Nederlandse voedsel naar de Duitsers toe was gegaan en in de periode nadien ‘minstens 10 % ’, zodat men voor het gehele tijdvak 15 mei ’40-augustus '43 tot een vermindering kwam van ‘ongeveer 15 % . . ., bijna het dubbele dus van het door Louwes ge­ noemde cijfer van 7 a 9 % .’ 2 Bij het vernemen van dat laatste cijfer had, aldus na de oorlog dr. E. W . Hofstee, ‘het Nederlandse volk in volledige een­ stemmigheid gezegd: ‘Hij liegt!’ ’3 Louwes zelf ontving brieven waarin stond ‘dat dc cijfers precies andersom waren, dat er 80 a 90% van onze productie wegging.’4

W ij zijn van mening dat de door Je Maintiendrai gepubliceerde percentages meer in overeenstemming zijn geweest met de werkelijkheid dan die welke Louwes noemde.5 Men moet, wat Louwes betreft, overigens in het oog houden dat deze zijn best deed, dc zwarte handel terug te dringen, en dat hij zich daar in de zomer en herfst van '43 vooral moeite voor g af om dusdoende pressie uit te oefenen op Seyss-Inquart die jegens de Berlijnse autoriteiten voortdurend betogen moest dat de zwarte handel in bezet Nederland een veel geringer omvang had dan gemeend werd, en in elk geval effectief bestreden werd. Binnenskamers voerde Louwes toen een verwoede strijd

1 A.v. 2Je Maintiendrai, 50 (jan. 1944), p. 5. 3 Hofstee meende toen nog dat Louwes ‘een in grote trekken juist beeld van de verhoudingen’ gegeven had. (E. W. Hofstee in Rijksuniversiteit Groningen, Vijfde interfacultaire leergang: De reactie van ons voik op de bevrijding(1946), p. 97). 4 S. L. Louwes in O en V,dl. II, p. 616. 5 In Onderdrukking en Verzetschreef Louwes na de oorlog over de voedsel-exporten naar Duitsland en de leveranties aan de Wehrmacht:‘Ik heb deze voor wat betreft de periode na september 1943 getaxeerd op ongeveer 9 % van onze productie’ (a.v.) - dat is niet juist: hij had over de voorafgaande periode gesproken.