• No results found

zijnde personeel en . . . het personeel in dienst bij spoor- en tramwegen.’ In feite dienden evenwel veel bredere groepen uit de bevolking zich aan dc ‘ Aanwijzingen’ te houden. Voorlichting werd over dit alles niet gegeven, niet aan de direct-, evenmin aan de indirect betrokkenen: de regering wenste de burgerij niet te verontrusten en Duitsland niet te prikkelen. Het gevolg was dat dc inhoud van de ‘Aanwijzingen’ (ze zijn tijdens de mei­ dagen van '40 hier en daar wèl gebruikt) grotendeels een dode letter bleef. W erd Winkelmans strijdvaardig beleid door de ‘Aanwijzingen’ bepaald? Hij heeft nimmer aan het stuk gerefereerd maar wij nemen aan dat het hem bekend was. Eigenlijk had hij het niet nodig om zijn houding te bepalen. Dat deed hij in de eerste plaats op grond van zijn eigen opvattingen: dc capitulatie, zo zag hij het, maakte geenszins het feit ongedaan dat het Koninkrijk der Nederlanden in oorlog was met Duitsland. Winkelman verbond daar belangrijke conclusies aan. Hij begon (27 mei '40) met ‘het vervaardigen en repareren van oorlogsmaterieel’ te verbieden; onder ‘oorlogsmaterieel’ verstond hij daarbij wapens, munitie en oorlogsvoer- tuigen ‘benevens alle voorwerpen welke uitsluitend kunnen dienen voor krijgsverrichtingen.’1 W el werd door het begrip ‘uitsluitend’ de zo krachtig gesloten deur weer op een kier gezet (de vervaardiging immers van voor­ werpen die niet uitsluitend voor krijgsverrichtingen konden dienen, werd toegestaan), maar zo lang er van Winkelman richtlijnen zouden uitgaan, was er geen reden om aan te nemen dat de deur verder geopend zou worden.

Heeft Winkelmans verbod van militaire productie effect gehad? Nauwe­ lijks. De dag waarop hij het uitvaardigde (zulks in de vorm van brieven die slechts tot weinigen doordrongen), waren al verscheidene bedrijven, uit de metaalsector Wilton-Fijenoord en de w erf ‘Gusto’ als eerste, met militaire productie voor de Duitsers bezig. Er was toen wel bij vele andere bedrijven nog sprake van aarzeling, zelfs van verzet, maar dc eerste ver­ tegenwoordiger van het Wehrwirtschafts- und Rüstungsamt in ons land,

Oberstleutnant Freiherr von Schrötter, wist dat verzet te breken met het

dreigement dat directeuren van ondernemingen die Duitse militaire orders weigerden, door Duitse Kommissare vervangen zouden worden, ‘nog afgezien van de persoonlijke gevolgen voor de industriëlen zelf.’2 Voor dat dreigement zwichtte de Vereniging van Metaalindustriëlen, het protest van Snouck Hurgronje, voorzitter van het college van secretarissen- generaal, en van Hirschfeld, die beiden op de ‘Aanwijzingen’ wezen (‘een

1 Brief, 27 mei 1940, van H. G. Winkelman aan de secr. gen. van defensie (Enq., dl. II a, p. 145-46). 2 PRA-Utrecht: Résumé van onderzoek inzake Werkspoor (1948), p. 6 (Doc II-905, a-i).

bindend richtsnoer voor de Nederlandse autoriteiten’ , zeiden zij) werd door Seyss-Inquart terzijde geschoven; daarbij werd, aldus Hirschfelds verslag van het met de Reichskommissar gevoerde onderhoud, door Snouck en hem ‘nadrukkelijk verklaard dat van geen overeenkomst met de Nederlandse industrie sprake was, doch dat deze door dwang genoodzaakt werd, het besluit van de Rijkscomniissaris te aanvaarden.’ 1

Dit alles speelde zich a f op 4 juni '40. Men moet die datum in het oog houden: de Duitsers stonden nog pas in Noord-Frankrijk, aan de Somme, en het leek niet uitgesloten dat de Fransen een nieuw Duits offensief met succes zouden kunnen opvangen.

Vier weken later had Frankrijk gecapituleerd en was Winkelman in krijgsgevangenschap afgevoerd.

Vooral Frankrijks capitulatie had een belangrijk effect op de houding van het college van secretarissen-generaal en van de meeste voormannen van het bedrijfsleven: niet alleen maakten zij in beginsel tegen de aanvaarding van Duitse orders, ook als deze van militaire aard waren, geen bezwaar meer maar zij zagen die aanvaarding nu als het enige middel om de Neder­ landse volkshuishouding te beschermen; zij gingen handelen alsof de oorlog beslist was, zij stemden hun beleid a f op een vrede door vergelijk, hetgeen vergde dat Nederland alles moest nalaten wat Duitsland, de dominerende mogendheid in Europa, zou kunnen irriteren. Elke order van de Zentral­

auftragsstelle cn van de Riistungsinspektion werd aanvaard, militaire niet

minder dan civiele. Op een enkel gebied (men denke aan de vliegtuig­ industrie) werd de Nederlandse productiecapaciteit zelfs uitgebreid.

Betekent dit nu dat het Nederlandse bedrijfsleven door de overheid en door zijn eigen vertegenwoordigers met huid en haar, willoos als het ware, aan de bezetter uitgeleverd werd? Dat zou te ver gaan. Men moet het Nederlandse beleid dat ten aanzien van de industrie van de zomer van '40 a f gevoerd werd, als een defensief beleid karakteriseren waarin duidelijk eigen doelstellingen nagestreefd werden. W ij tellen er vijf: men wenste de bedrijfsinstallaties die de bezetter ongeschonden in handen gevallen waren, te beschermen, Duitse penetratie in het bedrijfsleven te voorkomen, de arbeiders zo lang mogelijk aan het werk te houden, de opdringende N S B ’ers de pas a f te snijden en te voorkomen dat het voorzieningspeil van de bevolking drastisch zou dalen.

Zien wij nu op het verloop van zaken terug, dan mogen wij constateren dat die eerste vier doelstellingen in ruime mate bereikt zijn: vernieling

HET VRAAGSTUK DER COLLABORATIE

o f afvoer van bedrijfsinstallaties heeft vóór de herfst van ’44 nauwelijks plaatsgevonden, de kapitaal-Verflechtung (het uitwisselen van aandelen­ pakketten tussen grote Nederlandse en grote Duitse ondernemingen) is ver bij de Duitse verwachtingen achtergebleven1, daling van de werk­ gelegenheid heeft men weten te voorkomen (de productie van de industrie was in '43 tot drie-vijfde gedaald, het aantal arbeiders nagenoeg constant gebleven) en de N S B ’ers hebben maar weinig economische machtsposities kunnen veroveren. Ten aanzien van de vijfde doelstelling ligt de zaak anders: als gevolg van de Duitse eisen heeft men de drastische daling van het voorzieningspeil der bevolking niet kunnen voorkomen. Met dat al heeft het van Nederlandse kant gevoerde defensief tot de herfst van '44 op belangrijke punten successen geboekt. Eén ding was het evenwel niet: het was geen bijdrage tot de bevrijding, d.w.z. tot het winnen van de oorlog.

Uiteraard moet men bij dit alles zwaar laten wegen dat de Nederlandse industrie zich van meet a f aan in een dwangpositie bevond. Er waren Duitse dreigementen, er was, belangrijker nog, de kracht die van de eco­ nomische feiten uitging. Nederland had als ‘veredelingsland’ zowel grond­ stoffen als een afzetmarkt nodig. Op beide punten was het van Duitsland, vóór de oorlog al een belangrijke handelspartner, volstrekt afhankelijk geworden. Zeker, er zijn ondernemingen geweest waar men in '40 en later Duitse opdrachten geweigerd heeft, maar hun aantal was zo miniem klein dat de bezetter het veelal prefereerde, de zaak maar op zijn beloop te laten teneinde geen deining te wekken. Veel van die ondernemingen wisten zich toen met opdrachten uit de Nederlandse civiele sector te redden. Een breed en gestaag volgehouden verzet is in '40 niet overwogen - niet door de secretarissen-generaal, niet door de ondernemers, niet door de leiders der vakbonden. D oor hen allen werd de afhankelijkheid van Duitsland als dominerend gegeven aanvaard; zij gingen er van uit dat, met handhaving

1 Die kapitaal-Verflechtung is door de Duitsers met succes alleen geforceerd bij de Hoogovens en bij Werkspoor; Duitse ondernemingen hebben voorts enkele werven opgekocht, Fokker bijna geheel in handen gekregen en hun aandelenpakket in de Algemene Kunstzijde Unie tot meer dan de helft uitgebreid. In totaal werden door het Duitse bedrijfsleven als gevolg van de kapitaal-Ker/fec/jfwiig slechts waarden verworven tot een totaal van ruim f 50 min (het Franse en Britse vermogen dat in ons land belegd was, bedroeg vóór de oorlog meer dan f 210 min). Daarnaast hebben de Duitsers in '40 en later getracht, Nederlandse eigendommen in het neutrale buitenland, de Verenigde Staten bijvoorbeeld (dat laatste tot december '41), in handen te krijgen; hoe de Nederlandse regering zich moeite gaf, die pogingen te verijdelen, hopen wij in deel 9 (Londen) te beschrijven.

van de genoemde defensieve doelstellingen, een vérgaande mate van inschakeling van de Nederlandse industrie in de Duitse economie onver­ mijdelijk was cn dat men bij het voeren van een principieel ander beleid ernstige Duitse strafmaatregelen zou uitlokken en minstens zou riskeren dat veel groter aantallen arbeiders naar Duitsland zouden worden over­ gebracht en dat de daling van het voorzieningspeil zich veel sneller en drastischer zou aftekenen.

In de ‘Aanwijzingen’ was onderscheid gemaakt tussen wat men directe en indirecte deelneming aan de vijandelijke oorlogsinspanning zou kunnen noemen; directe deelneming was ongeoorloofd verklaard, maar niet ‘het herstellen van wegen, bruggen, gebouwen, transporten van niet- specifiek militaire aard en dergelijke werkzaamheden, welke geacht kunnen worden in het belang van het maatschappelijk leven van de bevolking te zijn, ook al zou de vijand daarvan mede profiteren voor zijn oorlogvoering.’ In die formulering was dus ‘het maatschappelijk leven van de bevolking’ , d.w.z. de voortzetting van het productie- en distributieproces, als kriterium ingevoerd. Welnu, gold dat kriterium niet ook ten aanzien van de directe deelneming aan de vijandelijke oorlogsinspanning? De kern van de zaak werd, dunkt ons, gevormd door een conflict van belangen: het was een Nederlands belang dat Duitsland de oorlog verloor en dat dus, met alle risico’s en nadelen vandien, het Nederlandse economische potentieel aan Duitsland onthouden werd - het was óók een Nederlands belang dat de bevolking aan het werk bleef en niet gedeporteerd werd o f verhongerde en dat dus het Nederlandse economische potentieel aan Duitsland ter beschikking gesteld werd. Want een bezet gebied kan alleen werken voor zichzelf wanneer het tevens werkt voor de bezetter. Z o was het niet in bezet Nederland alléén, zo was het in geheel bezet Europa.

Men heeft vaak onderscheid gemaakt tussen militaire en niet-militairc Duitse orders. Was dat onderscheid van principiële betekenis? Het is wèl als zodanig gevoeld: onaangenamer was het, torpedobootjagers voor dc Duitsers te bouwen dan vrachtschepen. Maar was dat verschil objectief zo groot? W ij menen van niet. Nederlandse werven die Duitse vracht­ schepen bouwden, stelden de Kriegsmarine in staat, meer Duitse werven in te schakelen bij de bouw van oorlogsbodems. ‘Man kann heute leicht sagen , schreef Fiebig na de oorlog in gevangenschap,

‘dass bei der Trennung der Rüstungsauftrage und solcher ziviler Art von Seiten der Niederlander sauberer hatte vorgegangen werden müssen. Das hiesse aber nun die sei- nerzeitigen TJmstande verkennen oder leugnen wollen. In diesem Sinne hat ncimlich jeder Niederlander zur Stdrkung unseres Potentials beigetragen und zwar selbst bei der

HET VRAAGSTUK DER COLLABORATIE

einfachsten Arbeit überhaupt, die er leistete und die sich letzten Endes immer zu Gunsten Deutschlands auswirkte.’ 1

Dat is juist. Gelijk gezegd: al om de productie mogelijk te maken van de middelen die het voor zijn eigen levensonderhoud nodig heeft, werkt elk volk in een bezet gebied óók ten behoeve van de bezetter. Zet zijn eigen regering in ballingschap de oorlog voort, dan verleent het de vijand hulp en benadeelt het de staat tegenover die vijand - past hier dan ook die andere term die in artikel 102 van het Wetboek van Strafrecht voorkwam : ‘op­ zettelijk’ ? Ja, voorzover men weet wat men doet, maar er stak in de situatie waarin het Nederlandse bedrijfsleven was komen te verkeren, een element van dreiging dat in het begrip ‘opzct’ niet verdisconteerd wordt. Ook mag men niet uit het oog verliezen dat de secretarissen-generaal, de ondernemers en de vakbondsleiders, toen zij zich in '40 in de economische collaboratie schikten, toch niet de politieke doeleinden onderschreven die de vijand zich gesteld had. Had men collaboratie in de zin van het op enige wijze bijdragen tot dc versterking van het Duitse oorlogspotentieel strafbaar gesteld, dan had men 11a de oorlog vrijw el het gehele Nederlandse volk voor de rechter moeten dagen - een absurd en trouwens ook onbillijk denkbeeld.

Dus maar de spons over de economische collaboratie? Bepaald niet. Om te beginnen zouden wij willen opmerken dat het college van secre­ tarissen-generaal en de voormannen van het bedrijfsleven in een periode waarin nog gevochten werd op het vasteland van Europa, de normen die Winkelman gesteld had, niet uitgesproken krachtig verdedigd hebben. Ook Winkelman had beseft dat men op een gegeven moment voor Duitse druk zou moeten wijken. W ij herinneren aan de woorden die hij op 23 mei '40 in de vergadering sprak waar o.m. Snouck Hurgronje en Teschmacher (de directeur van Wilton-Fijenoord waar men toen al druk aan het werk was voor de Kriegsmarine) aanwezig waren: ‘Als een man aan een werkbank staat en er komt een Duitser die hem zijn pistool op de borst zet en zegt: ‘werk en anders schiet ik je neer’ , en die man gaat werken, zal ik hem dit niet kwalijk nemen. Men kan niet verlangen dat iedereen een held is en zich laat doodschieten. Dat is overmacht, maar een opdracht voor een werk aanvaarden’ (zonder dat van ernstige dreigementen sprake was) ‘is geen overmacht’ .2 Bij steviger verzet van de zijde van de secretarissen- generaal o f van de voormannen van het bedrijfsleven zou Seyss-Inquart 1 R . Fiebig: ‘Die wirtschaftliche Lage in den Niederlanden bei der Kapitulation und ihre

Entwicklung wahrend der Besetzung' (z. d.), p. 13 (Doc I-476, a-4). 2 Getuige H. G. Winkelman, Eng., dl. II c, p. 107.

stellig ingcgrcpen hebben: er zouden ter waarschuwing, ter intimidatie, voorbeelden gesteld zijn. Zou zodanig verzet daarom zinloos zijn geweest ? W ij menen van niet. Het zou de situatie van afhankelijkheid waarin men zich bevond, het zou het gedwongen karakter van de economische dienst­ verlening aan de vijand verduidelijkt en onderstreept hebben. Het zou er toe hebben bijgedragen dat men die dienstverlening niet zag als iets dat vanzelf sprak; het zou aan de atmosfeer in het bedrijfsleven cen element toegevoegd hebben waarvan allen die binnen die dienstverlening toch de vijand zoveel mogelijk afbreuk wilden doen, gebruik hadden kunnen maken.

Dat die ondernemingen waar men zich nog vóór van enige autorisatie door Nederlandse gezagsdragers sprake was, beijverde om Duitse opdrachten, ook militaire, in de wacht te slepen, zich laakbaar gedragen hebben, is evident. Toen die autorisatie er eenmaal was, was daarmee evenwel de kous nog niet af: de oorlog duurde voort. W ij schreven eerder van een conflict van belangen: het was een Nederlands belang dat Duitsland de oorlog verloor - het was óók een Nederlands belang dat het Nederlandse econo­ mische potentieel bij de Duitse oorlogseconomie ingeschakeld werd. Welnu, men mag die tegenstelling niet verabsoluteren. Ook binnen het stelsel van economische dienstverlening aan de vijand bestonden er moge­ lijkheden om ’s vijands nederlaag te bevorderen, en de werkelijke vraag die men aan het departement van handel, nijverheid en scheepvaart, aan de rijksbureaus en aan de ca. 20 000 industriële ondernemingen die bij de

Zentralauftragsstelle geregistreerde opdrachten aanvaard hebben, stellen

moet, luidt dan ook niet: ‘Hebt ge Duitse opdrachten doorgegeven en aanvaard ?’ , m aar: ‘In welke mate hebt ge dat gedaan ? Hebt ge een maximum o f een minimum afgeleverd? Hebt ge, overal waar u dat mogelijk was, binnen de opgelegde samenwerking tegengewerkt?’ Het is duidelijk dat men dan niet aan elk rijksbureau o f elke bedrijfstak, laat staan aan elk bedrijf, dezelfde maatstaf kan aanleggen. Daar waar men van Duitse grond- o f hulpstoffen afhankelijk was, stond men zwakker dan waar men nog over Nederlandse grond- o f hulpstoffen de beschikking had; een bedrijfstak die, als de metaalindustrie, in hoofdzaak producten vervaardigde die voor Duitse afnemers, de Wehrmacht inbegrepen, bestemd waren, kwam vanzelf tot meer en belangrijker hulp aan de Duitse oorlogvoering dan een andere bedrijfstak die nog steeds een aanzienlijke markt in Nederland bezat. Tot een billijke beoordeling van elk rijksbureau, van elke bedrijfstak, ja van elk bedrijf komt men alleen wanneer men het tijdens de bezetting gevoerde beleid nauwkeurig nagaat en het vergelijkt met het beleid dat door verwante rijksbureaus, verwante bedrijfstakken en verwante bedrijven gevoerd is.

HET VRAAGSTUK DER COLLABORATIE

Het departement en de rijksbureaus hebben menigmaal met succes weerstand geboden aan Duitse eisen wanneer men vond dat deze te ver gingen. Men kan daarbij de rijksbureaus overigens niet over één kam scheren: zo staat bijvoorbeeld naast het rijksbureau voor huiden en leder dat van meet a f aan zoveel mogelijk schoenen voor Nederlandse kopers beschikbaar trachtte te stellen, het rijksbureau voor textiel dat, aldus zijn onderzoeker, eerst 11a twee jaar ‘door schade en schande wijs geworden’ was. Neemt men intussen deze sector van het Nederlandse overheidsappa­ raat als één geheel, dan moet men zeggen dat tegenwerking in de zin van vertraging bij de uitvoering van Duitse opdrachten zich eerst na de April- Meistakingen van '43 duidelijk afgetekend heeft; men is dus met het inzetten van die tegenwerking binnen de opgelegde samenwerking aan dc late kant geweest.

De bedrijfstakken en de bedrijven mag men evenmin over één kam scheren als de rijksbureaus. Er is bijvoorbeeld een duidelijk verschil, alweer, tussen dc huiden- en ledersector waar men over het algemeen het vast­ houdend beleid van het rijksbureau graag volgde, en de textielsector waar menige onderneming tot nadeel van de Nederlandse consumenten uit puur winstbejag meer aan de Duitsers trachtte te leveren dan door hen gevraagd was. Een simpele maatstaf die men bij veel ondernemingen kan aanleggen, is o f zij gestreefd hebben naar een uitbreiding van het personeel die, als Duitse opdrachten verleend waren, steeds in het voordeel van de bezetter was - men denke aan de personeelsuitbreidingen bij W ilton- Fijenoord en Aviolanda. Hoe anders is het totaalbeeld van, bijvoorbeeld, de Nederlandse D ok- en Scheepsbouwmaatschappij! Evenmin kan men de grote aannemersmaatschappijcn op één lijn stellen met de ‘bunkerbouwers’ die, tuk op formidabele winsten, een maximale bijdrage leverden aan de bouw van de Atlcmtikwall. Men mag, wat de bedrijven betreft, ook niet uit het oog verliezen dat lang niet alle aan dezelfde mate van Duitse controle onderworpen waren. Kreeg een bedrijf een Verwalter (van de bedrijven die wij eerder noemden, gold dit voor Werkspoor, voor Philips en voor de Amsterdamse Ballast Maatschappij), dan mag men daar in het algemeen een aanwijzing in zien voor het feit dat de Zentralauftragsstelle en de Rüstungs-

inspektion de directie niet vertrouwden op grond van gebleken o f verwachte

tegenwerking.

W ij schreven het eerder: van die tegenwerking in de vormen van sabotage en langzaam-aan werken hebben wij ons geen nauwkeurig beeld kunnen vormen. W ij hebben niet meer dan een algemene indruk: deze namelijk dat de sabotage binnen de bedrijven tamelijk beperkt is gebleven en zeker geen grote omvang gekregen heeft en dat een bewuste vertraging van het

werktempo zich althans in de eerste drie bezettingsjaren lang niet overal voorgedaan heeft. W ij herinneren aan de cijfers die wij citeerden: van alle tussen mei '40 en december '43 geplaatste orders had het Franse bedrijfsleven per 3 1 december '43 70 % afgeleverd, het Belgische 7 5,5% en het Neder­ landse 84,4% . W ij willen aan die cijfers geen absolute betekenis toekennen (de aantallen en soorten orders, de grondstofvoorziening, de verkeers­ omstandigheden en de commerciële usances kunnen een rol gespeeld hebben) toch schijnen zij wèl te onderstrepen dat het Nederlandse industriële bedrijfs­ leven, daartoe door de overheid gestimuleerd, zich althans in de jaren ’40-’43 beijverd heeft om ook jegens de Duitsers, ongeacht de aard van hun bestellingen, de traditie van punctualiteit hoog te houden. Dat laatste