• No results found

Wij hebben in dit hoofdstuk reeds eerder opgemerkt dat uit de bezetting, d.w.z. in de eerste plaats uit de daarmee samenhangendc blokkade, een diep ingrijpende herstructurering voortvloeide van de gehele agrarische sector. Waarom deze noodzakelijk was, formuleerden wij al in hoofdstuk 9 van ons vierde deel. Het lijkt ons wenselijk, de betrokken passage hier integraal te herhalen, en dan niet als citaat maar als tekst.

Agrarisch Nederland dan was vóór dc oorlog in de eerste plaats een land geweest dat produkten van dierlijke herkomst voortbracht, met name zuivelproducten; die zuivelproducten (waarvan, naar de waarde gerekend, bijna 40% geëxporteerd werd) waren verhoudingsgewijs een vorm van luxe geweest: voor de voedselproductie leverde één ha bouwland meer calorieën op dan één ha grasland. Hirschfeld en de directeur-generaal van de voedsel­ voorziening, ir. S. L. Louwcs, waren er zich dan ook bewust van geweest dat, als Nederland tengevolge van de oorlog langdurig geblokkeerd zou worden,

LANDBOUWBELEID

grasland in bouwland zou moeten worden omgezet. Bovendien wisten zij dat in dat geval de varkensteelt drastisch ingekrompen zou moeten worden en dat de kippenteelt nagenoeg geheel zou moeten verdwijnen. Ook het aantal koeien diende dan te verminderen: voor de voeding van koeien, varkens en kippen werd vóór de oorlog aan veekoeken, oliehoudende zaden, granen en maïs anderhalf maal zoveel geïmporteerd als Nedcrland-zelf aan granen verbouwde. De verbouw van aardappelen, koolzaad, rogge en suikerbieten moest daarentegen bevorderd worden. ‘Varkens en pluimvee’, schreef Louwes na dc oorlog, ‘zijn de concurrenten van de mens op het gebied der broodvoeding. Men kan het ook anders zeggen: de voeding van het Nederlandse volk moest kwalitatief worden verlaagd’ (minder vetten, minder eiwitten) ‘om kwantitatief ’ (meer koolhydraten) ‘enigszins voldoende te blijven.’1 ‘Het voedsel voor de mensen’, aldus Hirschfeld, ‘ging vóór het voedsel van de dieren.’2

Tot zover de passage uit deel 4.

Met de herstructurering van de agrarische sector werd in de eerste maan­ den van de bezetting een begin gemaakt. De overheidscontrole werd be­ langrijk uitgebreid en verscherpt. Begin augustus '40 werd bepaald dat Hirschfeld bevoegd was om van alle z.g. ‘crisisproducten’ (dat waren nage­ noeg alle producten van landbouw, tuinbouw en veeteelt die sinds het begin van de jaren '30 onder de ‘crisismaatregelen’ van de regering vielen) de inlevering te gelasten tegen prijzen die hij zou vaststellen; een maand later werd voorgeschreven dat elk stuk rundvee voortaan een eigen identiteits­ bewijs moest hebben: dat maakte nauwkeurige controle mogclijk. Van de kippen werd, in '40 al, bijna 90% geslacht. Tegelijk werden, teneinde de productie te stimuleren, de agrarische prijzen verhoogd, vooral van groente en fruit die in grote hoeveelheden naar Duitsland geëxporteerd werden.3 Financieel kwamen de tuinders en fruittelers er beter voor te staan dan de akkerbouwers wier inkomen overigens ook steeg. Die akkerbouwers kregen het echter in andere opzichten moeilijker: van meet a f aan ontvingen zij een te geringe toewijzing aan kunstmeststoffen en zij werden bovendien door de paardenvorderingen getroffen. In totaal telde Nederland in '40 nog ca. 320000 paarden; daarvan werden reeds in het eerste bezettingsjaar

1 S. L. Louwes: ‘Mijn beleid tijdens de Duitse bezetting van Nederland’ (1945), p. 7 (Doc I-1080, a-2). 2 Getuige H. M. Hirschfeld, Enq., dl. VII c, p. 500. 3 Ter­ wijl de overheid vóór de oorlog gestreefd had naar beperking van de productie en terwille van de agrariërs minimum-prijzen vastgesteld had, ging zij tijdens de be­ zetting terwille van de consumenten haar beleid op stimulering van de productie richten waarbij maximum-pnjzen een rol speelden.

2 1 ooo door de Wehrmacht gevorderd die voor het overgrote deel (precieze cijfers ontbreken) aan de landbouw onttrokken werden.

Van het begin van de jaren '30 a f was de regering de agrariërs te hulp gekomen met uitgebreide steunmaatregelen: zij hadden prijs- en afzet- garanties gekregen. Er waren ‘crisis-centrales’ opgericht, grote bureaus die de producten tegen vastgestelde prijzen (deze sloten een overheidssubsidie in) opkochten om ze vervolgens hun bestemming te laten vinden op de binnen- o f buitenlandse markt. Als eerste was in '3 1 de Tarwecentrale in het leven geroepen die de tarwe bij de boeren inkocht en haar verkocht aan de Vereniging van Inheemse Tarwe-Afnemers, de ‘Vita’ ; deze leverde de tarwe a f aan de molenaars en meelfabrikanten. Inheemse tarwe was aanzien­ lijk duurder dan buitenlandse, maar de maalderijen moesten het broodmeel dusdanig mengen dat de Nederlandse oogst in elk geval geheel opgenomen werd. De ‘Vita’ mocht dan ook uitsluitend tarwebloem die op de voorge­ schreven wijze gemengd was, vrij in omloop brengen; met de controle werd weer een nieuwe ‘centrale’ belast: dc Nederlandse Meelcentrale, waarbij alle meelhandelaren, bakkers, banketbakkers o f andere meel- en bloemverwerkers zich hadden moeten aansluiten.

De Tarwecentrale had niet lang haar naam behouden: naast tarwe waren namelijk ook andere akkerbouw-producten object van regeringssteun geworden - de Tarwecentrale was tot Nederlandse Akkerbouwcentrale herdoopt. Naarmate het landbouwcrisisbeleid tot nieuwe groepen produ­ centen uitgebreid werd, kwamen er meer ‘centrales’ b ij: behalve voor meel en voor akkerbouwproducten (waar men aan de Akkerbouwcentrale een Nederlandse Inkoopcentrale van Akkerbouwproducten en Provinciale Inkoopcentrales toegevoegd had) werden centrales opgericht voor aardappel­ meel, eieren en pluimvee, groenten en fruit, sierteelt, veehouderij en zuivel. Bijna al die centrales waren in Den Haag gevestigd.

Hoewel de organisaties van landbouwers en die van de handel in en de verwerking van agrarische producten in de besturen van de centrales ver­ tegenwoordigd waren, werden zij door diegenen die op die sectoren werk­ zaam waren, in hoge mate als een verlengstuk van de regering, van ‘Den Haag’, gevoeld en dat gevoel werd nog sterker toen in *3 9 het rijksbureau voor de voedselvoorziening in oorlogstijd opgericht w erd; alle centrales kwamen toen onder dit rijksbureau te ressorteren waarvan Louwes als regerings­ commissaris voor de voedselvoorziening hoofd was. De titel ‘regerings­ commissaris’ vond Seyss-Inquart, de Rijkscommissaris, verwarrend - het werd dus in september '40 ‘directcur-generaal’ en er werd toen ook een breed samengesteld College (later: Raad) voor de Voedselvoorziening opgericht om Louwes en Hirschfeld met adviezen terzijde te staan. Daar

DE BEDRIJFSSCHAPPEN

bleef het niet bij. Vóór de oorlog was er al op aangedrongen dat het bedrijfs­ leven zelf uitvoerende taken van ‘Den Haag’ zou overnemen en Hirschfeld, geenszins voorstander van ‘ambtenarij’ , was in de nieuwe verhoudingen graag bereid aan die wensen tegemoet te komen. Eerder schetsten wij hoe voor het niet-agrarische bedrijfsleven door de Organisatie-Commissie Woltersom hoofd-, bedrijfs- en vakgroepen in het leven geroepen werden - hetzelfde geschiedde nu op de agrarische sector cn kon daar ook gemakke- lijker plaatsvinden omdat er in dc vorm van de crisiscentrales al organisaties bestonden die alle producenten cn handelaren omvatten. Voor dc nieuwe organisatorische structuren werd eind maart '41 de grondslag gelegd in het Organisatiebesluit Voedselvoorziening-19411 hetwelk bepaalde dat, evenals op het door de commissie-Woltersom bestreken terrein geschied was, nieuwe lichamen ‘in de zin van artikel 152 van de Grondwet’ ingesteld zouden worden - lichamen dus met verordenende bevoegdheid; hun verordeningen en besluiten konden overigens door Hirschfeld geschorst o f vernietigd worden.2 Die verordeningen en besluiten zouden betrekking hebben op het gehele terrein van de productie, de invoer, de afzet en de verdeling van agrarische producten, daarbij inbegrepen de vestiging, uitbreiding o f beperking van bedrijven, het verlenen van vergoedingen, het vaststellen van prijzen en het opleggen van verplichtingen tot inlevering van enig agrarisch product. Het duurde geruime tijd voor de nieuwe lichamen (die geleidelijk de taak van de crisiscentrales zouden ovememen) alle inge­ steld waren; pas in augustus '42 was dat het geval. Drie ‘hoofdbedrijfs- schappen’ waren toen in het leven geroepen: voor zuivel, margarine, vetten en oliën, voor akkerbouwproducten en voor tuinbouwproducten; daar­ naast waren er twee ‘bedrijfsschappen’ gekomen: voor vee en vlees cn voor pluimvee en eieren.

O m twee redenen kregen deze hoofdbedrijfs- en bedrijfsschappen een reëlere taak dan de hoofd-, bedrijfs- cn vakgroepen op de sectoren van handel en nijverheid: ten eerste waren zij de voortzetting van lichamen die al bijna tien jaar bestonden, en ten tweede stond tegenover de twintig en meer rijks­ bureaus die in feite, uiteraard volgens de aanwijzingen van de bezetter en van het departement, de sectoren van handel en nijverheid beheersten, slechts één rijksbureau op de sector van de voedselvoorziening: het rijksbureau van Louwes. Dat rijksbureau had minder greep op wat in feite gebeurde; het trachtte dat alles wel goed te volgen en onder algemene controle te houden

1 VO 69/41 (Verordeningenblad, 1941, p. 279-291). 2 Dit is, voorzover bekend, nimmer geschied. Hirschfeld had het apparaat niet om zodanig ingrijpen voor te bereiden.

(daartoe dienden in de eerste plaats de z.g. Provinciale Voedselcommissaris- scn die in de landbouwstreken in elke plaats hun eigen vertegenwoordigers hadden: dc Plaatselijke Bureauhouders)1, maar het systeem werkte minder effectief dan bij de rijksbureaus voor handel en nijverheid het geval was.

Met dat al was de nieuwe opzet, van Hirschfeld uit gezien, in veel op­ zichten bevredigend: hij had het bedrijfsleven in vérgaande mate inge­ schakeld en een nieuwe organisatie opgericht die voorkwam dat de ‘foute’ Nederlandse Landstand zich reëel met de gang van zaken op het gebied van de voedselvoorziening bemoeien kon.2 Uiteraard was dat van NSB-zijde doorzien en er werd in '41 en '42 dan ook enkele keren getracht, Hirschfeld als secretaris-generaal van landbouw en visserij door de N S B ’er Roskam te vervangen, maar de Reichskommissar die Hirschfelds capaciteiten hogelijk waardeerde, was voor pressie in die richting ongevoelig. Onbevredigend voor Hirschfeld was de nieuwe opzet in zoverre dat zijn departement de agrarische hoofdbedrijfs- en bedrijfsschappen minder in de hand had dan de rijksbureaus voor handel en nijverheid; met die rijksbureaus was rechtstreeks contact mogelijk maar met de agrarische hoofdbedrijfs- en bedrijfsschappen niet: de verbindingen liepen via dat ene rijksbureau van Louwes. ‘Ik heb Louwes’ , stelde Hirschfeld in april '45 op schrift,

‘herhaaldelijk gewaarschuwd dat de bedrijfsschappen zich teveel vrijheden zouden veroorloven; in de praktijk zag ik er staatsorganen in die misbruik zouden maken van het idee dat zij het bedrijfsleven als zodanig representeerden, doch dat zij in feite toch niet konden vertegenwoordigen. Het rijksbureau voor de voedselvoorziening in oorlogstijd hield verder te weinig kritisch toezicht op de gestes der bedrijfsschappen. Daarop was de staf van het rijksbureau niet berekend. In dat opzicht was te veel om Louwes geconcentreerd. Louwes heeft wel de feeling voor de grote improvisatie op zijn gebied, doch de discipline in zijn organisatie is niet goed doorgevoerd. Met wensen van de centrale overheid werd derhalve niet voldoende rekening gehouden. De afdoening van veel zaken bleef liggen; het geheel was bovendien niet doorzichtig genoeg.’8

1 Controle op de naleving der talloze geldende bepalingen werd ook uitgeoefend door de uit de jaren '30 daterende Centrale CrisisControleDienst (de CCCD) -men moet deze als een soort economisch politie-apparaat besehouwen. 2 In maart '42, vijf maanden na de oprichting van de Nederlandse Landstand, voorkwam Hirschfeld dat de Landstand iets over de landbouw-coöperaties te zeggen zou krijgen door deze ook al weer onder een nieuw, aan hem ondergeschikt lichaam te plaatsen: de Nederlandse Coöperatieve Raad, die in de plaats kwam van de in '35 opgerichte Nationale Coöperatieve Raad. Wel kreeg Roskam toen de bevoegdheid, de ‘voorzitter’ (niet: ‘leider’) van het nieuwe lichaam te benoemen, maar deze was zodanig ingekapseld dat de coöperaties in feite van de Landstand maai weinig last kregen. 3 H. M. Hirschfeld: Dagboek, 16 april 1945.

IR. S. L. LOUWES

Die kritiek is volgens een ingewijde juist1 , maar wij zouden er dan wel op willen wijzen dat in laatste instantie Hirschfeld zelf verantwoordelijk was voor de defecten die hij signaleerde. Misschien moeten wij verder gaan: dat hij in mei '40 behalve als secretaris-generaal van handel, nijverheid en scheepvaart ook als secretaris-generaal van landbouw en visserij ging fun­ geren, bracht wel eenheid in het beleid op het gehele terrein van de econo­ mie, maar het is Hirschfeld kennelijk moeilijk gevallen, die dubbele verant­ woordelijkheid waar te maken. Hij had er, overbezet als hij was, veelal eenvoudig de tijd niet voor en moest de zaken dan aan de directeur-generaal van de landbouw, de N S B ’er G. J. Ruiter, en aan Louwes overlaten. Van hen beiden was Louwes de dominerende figuur. Ruiter, een Friese boer, voorzitter van de Friese Maatschappij van Landbouw en een vroegere voorman van ‘Landbouw en Maatschappij’, was ‘fout’ maar hij had verstand van landbouwvraagstukken en ging, ingekapseld als hij was in een ‘goed’ departement, als regel met het beleid van Plirschfeld en Louwes accoord; hij was, zoals wij in hoofdstuk 5 van ons vorige deel beschreven, een van 1 In een commentaar op de concepttekst van dit hoofdstuk heeft prof. dr. J. H. van Stuijvenberg, tijdens de bezetting verbonden aan de agrarische afdeling van de Dienst van de Gemachtigde voor de Prijzen, het volgende opgemerkt:

‘Louwes met zijn rijksbureau stond voor de moeilijkheid ,dat hij voor een duide­ lijk deel met jonge, pas uit Wageningen afkomstige ambtenaren moest werken, die op zichzelf en potentieel van goede kwaliteit waren, in het algemeen, maar die organisatorisch en bestuurlijk het klappen van de zweep onvoldoende kenden. Zij moesten toezicht houden op de centrales (bedrijfsschappen), o.a. door de bestuurs­ vergaderingen bij te wonen. Daar kwamen zij te staan tegenover bestuurders, er­ varen en doorkneed in alle zaken: organisatorisch, bestuurlijk en wat kennis van de stof betrof. Bovendien waren dat gewoonlijk krachtige persoonlijkheden, gevormd in het georganiseerde bedrijfsleven. Het gevolg was, dat Louwes in feite niet zoveel zeggenschap over het doen en laten van de centrales (bedrijfsschappen) had, als zijn juridische bevoegdheden zouden doen veronderstellen. Dit gold het meest de tuinbouwsector (groenten, fruit, sierteelt, tuinbouwzaden), bepaald in mindere mate de akkerbouw en veeteeltsector. Naar mijn mening heeft Hirschfeld gelijk. Een voorbeeld daarvan is de prijsverhoging voor groenten en fruit in 1940-1941. Deze werd officieel gemotiveerd met een aanpassing aan het hogere Duitse prijs­ niveau voor deze producten. In feite was het belangrijkste motief daarvoor: de bevootdeling van de telers. Driessen, de voorzitter van de groenten en fruitcentrale (van origine een Venlose tuinder), bewerkstelligde de verhoging, nog voordat, bij wijze van spreken, Louwes en zijn ambtenaren er erg in hadden. Vergeet daarbij niet dat de bestuursleden (en een deel der ambtenaren) van de centrales (bedrijfs­ schappen) uit het desbetreffende bedrijfsleven afkomstig waren. Ik heb geen reden om aan hun integriteit te twijfelen, maar zij hebben de belangen van hun achterban zeker niet uit het oog verloren. In agrarische kringen werd Hirschfeld als een buiten­ staander beschouwd. Met zijn mening, voorzover die doorkwam, is, zeker in de lagere regionen, geen rekening gehouden. Louwes had daar meer gezag, maar dat werd niet zomaar passief aanvaard.’

diegenen die in de zomer van '43 met graagte Roskam ten val brachten. Samen met Hirschfeld heeft Louwes in '41 getracht de Duitsers belangrijke hulp te geven bij de ‘Oostinzet’ - wij herinneren aan de oprichting van de ‘Culano’ : dc Commissie tot uitzending van landbouwers naar Oost-Europa. Hirschfeld en Louwes verwachtten daar veel goeds van voor de voedselvoor­ ziening van Nederland; hun initiatief (waar menigeen aanstoot aan nam) had niets te maken met enige sympatliie voor het Derde R ijk. Hoe Louwes over Duitsland en het nationaal-socialisme dacht, was de bezetter bekend. De Sicherheitsdienst noemde hem in de lente van '42 het ‘Mittelpunkt’ van allen die binnen het Nederlandse overheidsapparaat tot verzet geneigd waren.1 Het is de Sicherheitsdienst overigens niet bekend geworden dat Louwes van de herfst van '43 a f persoonlijk belangrijke contacten onderhield met Nederlandse spionagegroepen - hij heeft zich op dat gebied verder voor­ waarts gewaagd dan Hirschfeld cn is ook in het algemeen in zijn uitlatingen tegen de Duitsers, schriftelijk zowel als mondeling, aggressiever geweest. Dat wisten velen. W ij overdrijven niet en wij doen ook Hirschfeld geen onrecht wanneer wij stellen dat de ca. twintigduizend personen die in over­ heidsdienst werkzaam waren op de sector van de voedselvoorziening, Louwes als hun werkelijke leider beschouwd hebben - als de man die in voortdurende onderhandelingen met de Duitsers moest trachten te bereiken dat agrarisch Nederland de productie kon voortzetten en dat van die pro­ ductie zo weinig mogelijk naar de bezetter ging.

De Duitsers - welke Duitsers ? Louwes had in de eerste plaats te maken met de Hauptabteilung Ernahrung und Landwirtschaft van Fischböcks Generalkom-

missariat für Finanz und Wirtschaft. De eerste chef van die Hauptabteilung, G raf Grote, was een vurige nationaal-socialist, zijn opvolger evenwel,

J. C . G. von der Wensc, kwam uit een Duits boerenbedrijf, was in Berlijn hoofdambtenaar geweest van het Reichsministerium für Ernahrung und Land­

wirtschaft en was, hoewel lid van de N S D A P , toch eerder een technicus

dan een partijman. Natuurlijk hield hij in de eerste plaats de Duitse belangen in het oog maar hij behoefde daarbij op de sector van de voedselvoorziening veel minder pressie uit te oefenen dan anderen op de sector van de industrie: met uitzondering van groente en fruit had Duitsland niet veel levensmiddelen uit Nederland nodig. Daar kwam bij dat ook Seyss-Inquarts streven er op gericht was, Louwes en zijn duizenden medewerkers in staat te stellen, vol­ doende levensmiddelen in distributie te brengen. D e Reichskommissar wenste, in die tijd althans, geen honger in Nederland; honger zou Nederlands bijdrage op industrieel gebied schaden en een algemene onrust veroorzaken.