• No results found

Het rijkstextielbureau heeft daarnaast eind '43 een partij van meer dan 400 ton manilla (grondstof voor touw) weten weg te werken die o.m. bijzonder goed te

TEXTIELINDUSTRIE

‘afval’ aan de Nederlandse productie ten goede laten komen. Ten aanzien van de katoengarens is het beeld veel minder gunstig: van I juli '40 tot 1 juli '44 was bijna tweederde van wat geproduceerd werd, voor de Duitsers bestemd; in de eerste bezettingsjaren werd zelfs minder voor de Nederlandse markt voortgebracht dan door de bezetter tocgestaan was - wij nemen aan dat men op de Duitse orders meer winst maakte.

Ook de wollenstoffen- en de dekenindustrie werkten hoofdzakelijk voor de Duitsers, de eerste aanvankelijk voor bijna de helft, de tweede voor 70%. - begin '44 was dat voor 60 resp. 90% het geval. ‘De binnenlandse productie mocht’ , schrijft Swarttouw, ‘eerst gedekt worden nadat de uitvoering van dc Duitse opdrachten geheel veilig was gesteld.’1 Op de sector van de confectie waren er, aldus dezelfde auteur, enkele fabrikanten ‘die gedurende de gehele bezettingstijd een principieel weigerende houding hebben aangenomen’ ; dezen accepteerden dus geen verlagerte Auftrage. Zij waren uitzonderingen. Swarttouws mening is dat de confectie-industrie als geheel op het gebied van de Duitse opdrachten meer haar eigen financiële belangen in het oog gehouden heeft dan de belangen van de burgerbevolking: ‘Het is zeer de vraag o f de grote omvang waarin deze opdrachten hier te lande werden uitgevoerd, door de omstandigheden gemotiveerd is geweest. Ongetwijfeld heeft het zakelijk belang dat met de uitvoering van deze loonopdrachten gediend was’ (de Duitsers betaalden goed en vlot) ‘een belangrijke rol gespeeld.’2

W at werd voor de Duitsers vervaardigd?

Uniformen lieten zij in Nederland niet maken. Dat was hun te riskant: die konden aan illegale werkers in handen gespeeld worden. Met uniformlaken lag het anders. In totaal werd door de Nederlandse wolindustrie in de eerste twee-en-een-half jaar van de bezetting meer dan 13 miljoen meter uniform­ laken aan de Wehrmacht geleverd, voor 9 7% vervaardigd uit Nederlandse grondstoffen; voorts bijna 3 miljoen wollen dekens, 2§ miljoen paar wollen sokken, bijna i \ miljoen wollen vesten en 75 000 meter vlaggcdoek. Uit katoen werd nog veel méér vervaardigd: 32 miljoen vierkante meter ka­ toenen weefsels, ten dele verwerkt tot ondergoed voor militairen, ook tot tropen-uniformen (voor het Afrika-Korps) ; daarnaast nog ruim 2 miljoen vierkante meter linnen weefsels, bestemd voor lakens, zakdoeken, slopen enz. - en dan vermelden wij in dit verband nog dat de tropenhelmen van het

Afrika-Korps praktisch alle door een firma in Breda vervaardigd waren en

dat de n.v. Hollandia-Kattenburg (Amsterdam) en de Bata-fabrieken (Best)

1 Swarttouw:

De textielvoorziening van Nederland . . . 19 4 0 -19 4 5,

p. 225. 1 A.v.,

P- 323

-in de genoemde periode o.m. 100 ooo regenjassen en 300 000 paar gummi­ laarzen voor de Wehrmacht produceerden.

A l deze bedrijvigheid vond in een periode plaats waarin de textielindustrie nog niet al te krap in haar grondstoffenvoorraden zat. In '43 daarentegen moesten de grondstoffen voor de confectie-industrie in ruime mate uit Duitsland komen - welnu, in dat ene jaar werden in het kader van de

verlagerte Auftrage, d.w.z. ten behoeve van de Duitse burgerij, bijna 4,8

miljoen kledingstukken (alleen bovenkleding) van de meest verscheiden aard vervaardigd en daarenboven nog 2-3r miljoen stuks ondergoed en | miljoen hoeden en mutsen.

W aar komt dit alles nu op neer? Op het volgende: neemt men de periode zomer ’40-zomer '44 als één geheel, dan werkte de Nederlandse textiel­ industrie ongeveer op halve kracht en van die gehalveerde productie was meer dan 60% voor de Duitsers bestemd; het vooroorlogse Nederlandse voorzieningspeil werd dus tot minder dan een vijfde teruggebracht.

N u moet men bij dat voorzieningspeil niet alleen denken aan wat de burgerij zich kon aanschaffen. Ook het bedrijfsleven had textielproducten nodig: transportbanden (in belangrijke takken van de industrie, vooral ook in de mijnen), filterdoek (in de chemische industrie), binderdoek (in de landbouw) - schoenen kon men niet maken zonder voering, fietsbanden niet zonder canvas. Wat de textielvoorziening betrof, kreeg het bedrijfsleven prioriteit: zo hield men bedrijven in stand en arbeiders aan het werk en bovendien waren de producten van dat bedrijfsleven (men denke slechts aan de steenkool en de agrarische productie) óók van belang voor de burgerbevolking, zij het dan op andere sectoren dan de textielvoorziening. Bij die voorziening werd verder nog prioriteit gegeven aan de overheid die via het rijksinkoopburcau een aanzienlijk contingent textielproducten ont­ ving (uniformen voor de zozeer uitgebreide politie bijvoorbeeld) en, in de derde plaats, aan de ziekenhuizen. De voor Nederland bestemde productie van de katoenspinnerijen (grotendeels producten die uit kunstvezels be­ stonden) ging in de periode herfst '43-lente '44 voor niet minder dan een derde naar die drie prioriteitsgroepen toe. Een en ander betekent dat wij, uitgaande van het vooroorlogse voorzieningspeil, met ‘minder dan een vijfde’ nog niet eens duidelijk genoeg aangegeven hebben hoe weinig het gemiddelde gezin kon aanschaffen. Het ‘gemiddelde gezin’ is dan bovendien nog een abstractie.

In Voorspel hebben wij in de paragraaf over de werkloosheid in de jaren ” 30 onderstreept hoe schamel de honderdduizenden werklozen gekleed waren. In '3 4 -3 5 had een nauwkeurig onderzoek in Amsterdam aange- .toond dat slechts in een vijfde van de werklozen-gezinnen kleding en

bedde-TEXTIELDISTRIBUTIE

goed nog in acceptabele staat en in voldoende voorraad aanwezig waren; in bijna een derde van die gezinnen was de toestand op dit gebied ‘in elk opzicht slecht’ - de overige gezinnen lagen tussen die twee uitersten in. In de laatste jaren voor de tweede wereldoorlog was de werkloosheid gaan dalen en zullen talrijke ex-werklozen zich dus wel weer enige textielaankopen gepermitteerd hebben. Men moet er evenwel van uitgaan dat aanzienlijke bevolkingsgroepen, waartoe wij ook de laagst betaalden rekenen (losse en ongeschoolde arbeiders, landarbeiders, het lagere overheids- en kantoor­ personeel), bij het begin van de bezetting uitgesproken slecht in hun kleren zaten en dat in menig gezin de linnenkast, als men die nog bezat, leeg was. W el was het zo dat het aantal werklozen van het begin van de bezetting af terugliep, maar daar stond tegenover dat de levensmiddelen veel duurder werden; voor textielaankopen was dus minder geld beschikbaar.

*

Met ingang van i augustus '40 kwam alle textiel ‘op de bon’. Ieder kreeg een z.g. textielkaart uitgereikt, de eerste van die aard, die recht g a f op de aan­ schaffing van 100 ‘punten’ textielgoederen. Men mocht zelf bepalen hoe men die ‘punten’ wilde verdelen en was er dan spoedig doorheen: voor een herencostuum moest men bijvoorbeeld 70 punten afstaan, voor een jongens­ pak 45, voor een damesjurk 36, voor een paar kunstzijden kousen 5, voor wollen o f katoenen kousen 8. Bij het bepalen van de totale hoeveelheid punten had het rijksbureau voor textiel er veel meer toegewezen dan met het voor Nederland resterende aandeel in de lopende productie overeen­ kwam ; de bedoeling was dat zodoende de handelsvoorraden (die men graag aan de Duitsers onthield) door het publiek aangekocht zouden worden. Dat doel werd bereikt, maar het gevolg was dat er veel minder goederen be­ schikbaar waren toen per I februari '41 de tweede textielkaart uitgereikt werd - in de periode waarin die tweede textielkaart geldig zou zijn, moest men dus per artikel méér punten afstaan. Die tweede textielkaart zou zeven maanden geldig zijn - het werden er in feite negen. Met de derde textiel­ kaart, ingevoerd per I november '4 1, moest men om te beginnen de twee laatste maanden van '4 1 en het gehele jaar '42 zien door te komen, veertien maanden dus. De bedoeling was dat begin '43 de vierde textielkaart uitge­ reikt zou worden, maar dat werd in februari door Reichswirtschaftsminister Funk verboden: het was totaler Krieg - de Nederlandse burgerij moest met eventuele nieuwe aanschaffingen maar wat langer wachten. Toen dan

eindelijk die vierde textielkaart eind juni '43 van kracht werd (men had zich met de derde dus bijna twintig maanden moeten behelpen), bleek dc uitrei­ king eigenlijk overbodig te zijn: er was nog maar zo weinig textiel voor de burgerij beschikbaar dat elke vorm van algemene distributie gestaakt moest worden; men kon alleen, aldus Swarttouw, ‘een sociale distributie’ hand­ haven1, d.w.z. dat aparte aankooptoewijzingen ingevoerd werden waarbij, binnen enge grenzen overigens, sommige groepen arbeiders een nieuwe overall konden krijgen o f jonggehuwden zich enig textielgoed konden aanschaffen. O ok bombardementsslachtoffers werden steeds geholpen.2 Op nieuw ondergoed had men alleen maar recht indien het enige stel dat men bezat, totaal versleten was - de Nederlandse Volksdienst moest daarvoor dan een bewijsje afgeven.

Hirschfeld geeft een schatting weer3 volgens welke in de zomer van '44 (na de Impex-acde dus die wij eerder beschreven) voor kleding en dekking van de burgerij nog de volgende percentages van het verbruik in '38 beschik­ baar waren: kunstzijden stoffen 3 5 % , tricotage, kousen en sokken 20 % , handbrei- en andere garens 20 % 4, lint, band en veters 20 % - maar dan komen de stoffen waarop het bij de toenmalige textielvoorziening aankwam: wollen stoffen 8 % ; katoenen en linnen stoffen 4 % . Bij die cijfers moet men dan nog tweeërlei bedenken: ten eerste dat de kwaliteit van de geprodu­ ceerde stoffen bedenkelijk gedaald was (geen wonder wanneer men spin- garens gebruikte die ‘bij wijze van spreken uit spinnerijveegsel’ samengesteld waren) en ten tweede dat lang niet alles wat uit het Nederlandse contingent geproduceerd werd, inderdaad in de toch al zo krappe distributie terecht­ kw am ; er werd met textielproducten veel zwarte handel gedreven.

In het algemeen is het onze indruk dat aan de ordelijkheid speciaal op dc textielsector veel ontbroken heeft. Strikte controle was door de veelheid aan fabrieken en, vooral, aan handelaren en winkeliers nauwelijks mogelijk. W at de fabrikanten betreft: door de inkrimping van de productie kwamen zij voor grote financiële moeilijkheden te staan; de verleiding was groot om profijtelijke Duitse orders voorrang te geven boven minder profijtelijke Nederlandse. Niet anders lag het bij de groot- en kleinhandel; de omzet daalde gevoelig, prijzen en winstpercentages lagen vast, menigeen meende

1 A.v., p. 437. 2 Daartoe waren in den lande 14 ‘molestmagazijnen’ ingericht die

per magazijn minstens tweeduizend daklozen onmiddellijk van de textielgoederen

die het hoogst nodig waren, konden voorzien. 3 H. M. Hirschfeld:

Herinneringen uit de bezettingstijd,

p. 127. 4 Kunstzijden naaigaren was als regel nog wel te krijgen,

de knopen werden daarentegen zo schaars dat de confectie-industrie van eind '43 af

de confectie in ons land zonder knopen afleverde.

TEXTIELDISTRIBUTIE

zich financieel alleen te kunnen redden door een deel van de goederen die hij bezat o f ontving, zwart te verkopen. Vooral in de tweede helft van de bezetting moest het rijksbureau voor textiel niet alleen met de bezetter maar vaak ook met het Nederlandse bedrijfsleven slag leveren. Swarttouw schrijft er nogal discreet over, maar vermeldt toch wèl dat door enkele Tilburgse industriële ondernemingen ‘grote hoeveelheden wollen stoffen’ die voor de Nederlandse distributie bestemd waren,

‘aan de Duitsers werden verkocht. In een enkel geval waarbij de Centrale Textiel Inspectie een partij van 20 000 meter had ontdekt en in beslag genomen, was de betrokken onderneming zelfs zo brutaal om via een relatie de SS in deze aan­ gelegenheid te mengen en deze partij na de inbeslagneming door een Neder­ landse overheidsinstantie door de SS te doen vorderen.’ 1

Trouwens, het al eerder genoemde ‘Distex’ (rijksbureau voor de distri­ butie van textielgoederen) erkende de grote omvang van de zwarte handel toen het in '42 de centrale magazijnen, die in de winter van '41 op '42 ge­ bruikt waren bij de vordering van textielproducten ten behoeve van de

Wehrmacht aan het Oostelijk front, een permanente functie gaf bij de distri­

butie van z.g. babypakketten. In '40 en '41 werd nog tamelijk veel aan luiers en babykleding geproduceerd, maar ‘deze goederen verdwenen’ , aldus Swarttouw, ‘voor een aanmerkelijk deel onder de toonbank o f in dc zwarte handel’2 - gevolg was dat de normale tussenhandel eind '42 uitge- schakeld werd: het Distex droeg de samenstelling en de distributie van de baby-pakketten (er waren er overigens niet genoeg3) aan zijn centrale magazijnen op en die instellingen kregen in de zomer van '44 dezelfde functie bij de distributie van lakens, slopen, verpleegsterslinnen en dekens, waarmee, schrijft Swarttouw, ‘ieder contact tussen de industrie en haar afnemers radicaal verbroken werd.’4 De goeden niet te na gesproken, hadden beide partijen, industrie èn afnemers, het er blijkbaar naar gemaakt.

Het spreekt vanzelf: na de kleding gaan wij het schoeisel behandelen, hetgeen

1 Swarttouw:

De textielvoorziening van Nederland . . . 19 4 0 -19 4 5,

p. 270.. 2 A.v., p.

434. 3 Van 1 januari '43 tot I juli '44 werden ca. 320 000 baby’s geboren, maar

meer dan 140 000 baby-pakketten kwamen niet in distributie. 4 Swarttouw:

D e textielvoorziening van Nederland . . . 1940 -1945, p.

512-13.

A. J. van der Leeuw ons met zijn voorbeeldige studie over de huiden- en ledersector gemakkelijk heeft gemaakt.1

Aan de hand van de door hem verzamelde gegevens wezen wij er in hoofdstuk 9 van ons vierde deel al op dat wèl de Nederlandse leerindustrie een groot deel van haar belangrijkste grondstof, de huiden, uit eigen land kon betrekken, maar dat zij voor de toevoer van de onmisbare looistoffen geheel van Duitsland afhankelijk was. Er werd toen na lang onderhandelen door de directeur van het rijksbureau voor huiden en leder, L. F. Verwoerd (die met lede ogen had moeten aanzien dat de helft van de huidenvoorraden door de Duitsers gevorderd was), een regeling getroffen die inhield dat de leerlooierijen en schoenfabrieken voor drie-vijfde aan het werk zouden blijven en dat die schoenfabrieken per maand 100 ooo paar militaire schoenen voor de Wehrmacht zouden vervaardigen. Dit betekende dat de voorziening van de burgerbevolking op slag tot de helft van normaal gereduceerd werd. Daarbij moet men er evenwel op letten dat wie het betalen kon, haastig nieuwe schoenen gekocht had tussen de capitulatie en dc datum van ingang van de schoendistributie: i juni '40 (er zijn toen, aldus van der Leeuw, ‘honderdduizenden, zo niet miljoenen paren verkocht’2), en dat het rijksbureau op slimme wijze de z.g. zomerschoenen buiten die eerste distributie had weten te houden. In '40 waren de moeilijkheden dus niet te groot - zij manifesteerden zich eerst in '41 en onvermijdelijk het duidelijkst bij de bevolkingsgroep die het nu eenmaal niet zonder nieuwe schoenen stellen kon : de jeugd. Volwassenen konden zich aanvankelijk in veel gevallen redden door hun schoenen te laten repareren (hetgeen ook niet zo eenvoudig was - wij komen er nog op terug), maar wanneer een paar schoenen voor een opgroeiend kind te klein was geworden, was er maar één oplossing: een nieuw paar. Op het gebied van de kleding (waarop de kinderen ook al meer tekort kwamen dan de volwassenen) konden de moeders uit een oud en afgedragen kledingstuk van de ouderen veelal een kledingstuk voor de kinderen maken, maar bij schoenen was dat niet mogelijk. D e inspecteur- lager onderwijs in de inspectie-Amsterdam rapporteerde reeds eind '41 dat het schoolverzuim opvallend toenam: in volksbuurten moesten school­ gaande kinderen vaak op de jongere kinderen passen wanneer de moeder om bonnen te krijgen o f levensmiddelen te kopen urenlang in de rij moest staan, maar ‘een andere reden’, aldus die inspecteur,

‘ is het tekort aan schoeisel. . . Zelfs klompen zijn af en toe niet te krijgen. Bij

1 (RvO) A. J. van der Leeuw: Huiden en leder 1959-1945. Bijdrage tot de economische

LEDERINDUSTRIE

regen en sneeuw ontbreken dan vele leerlingen. Dikwijls krijg ik verzoeken van ouders o f ik geen weg weet om aan schoenen o f klompen te komen. Ik sta helaas machteloos daartegenover.’1

Er is geen reden om aan te nemen dat dit verschijnsel zich tot Amsterdam beperkte. En het was nog maar pas een begin.

Gelijk gezegd: huiden waren de belangrijkste grondstof voor de leder­ industrie die de schoenen produceren moest. In de periode tot de herfst van '44 gingen de Duitsers er over het algemeen accoord mee dat de Neder­ landse huiden in Nederland bleven (op hun clandestiene aankoop van huiden komen wij nog terug) en in de eerste drie bezettingsjaren kwamen, als gevolg van het op grote schaal afslachten van vee, zelfs meer huiden beschikbaar dan vóór de oorlog, per jaar nl. ca. 13 000 ton ('39: 1 1 000 ton), maar toen de veestapel eenmaal belangrijk ingekrompen was, nam natuurlijk het aantal huiden a f dat naar de leerlooierijen gezonden kon worden: het werd gehalveerd. Bovendien waren die huiden steeds ‘magerder’ geworden; zij leverden dus minder leer op. Hoe dat zij, met de looistoffen die Duits­ land ter beschikking stelde, konden de leerlooierijen aan het werk blijven. Tweemaal per jaar, later praktisch elke maand, voerde Verwoerd een ver­ woed gevecht met instanties van het Reichskommissariat en met autoriteiten uit Berlijn om de contraprestatie voor het ter beschikking stellen van de looistoffen zo laag mogelijk te houden. Hij was een vindingrijk en vast­ houdend onderhandelaar die steeds knap goochelde met technische be­ grippen, maar hij kon toch niet voorkomen dat van de totale schoenproductie een aanzienlijk deel naar Duitsland verdween.

In '39 waren in ons land in totaal bijna 17 miljoen paar schoenen vervaar­ digd. In de drie jaar van lente '41 tot lente '44 bedroeg de totale productie uit huiden van Nederlands vee slechts 12,3 miljoen paar2 en van dat kwantum

1 OW C: Het onderwijs in 1941 (1942), p. 431-32. 2 Terecht reserveerde het rijks­ bureau de zwaarste huiden voor de drijfriemen welke de industrie niet kon ontberen. Ook zij werden distributiegoed, nl. in augustus '42 (ieder bedrijf moest toen de aanwezige drijfriemen aanmelden), zulks na langdurige besprekingen met de Duitsers. De regeling had al zes maanden eerder afgekondigd moeten zijn. ‘Het lange uitstel was’, aldus van der Leeuw, ‘door het rijksbureau gebruikt om alle betrokkenen via de Vakgroep Drijfriemenindustrie’ (onderdeel van de Organisatie- Woltersom) ‘in alle stilte op de hoogte te brengen, zodat iedereen zijn maatregelen

haalden de Duitsers 3,7 miljoen paar naar zich toe, ongeveer voor een derde schoenen voor de Wehrmacht.1 Er restten voor de voorziening van Nederland dus slechts 8,6 miljoen paar. Daarvan was evenwel 1 ,1 miljoen bestemd voor speciale groepen: voor de mijnwerkers (zij alleen al kregen er meer dan 100 000), voor arbeiders in allerlei andere bedrijfstakken waar de schoenen snel sleten, en voor groepen overheidspersoneel als de politie, de brandweer en de functionarissen van de economische controlediensten. Daarnaast moesten de Nederlandse Arbeidsdienst en allerlei NSB-formaties van laarzen en schoenen voorzien worden - die laatste contingenten mochten evenwel, aldus een instructie van Seyss-Inquart, niet al te hoog zijn. In de periode lente ’4i-lente '42, toen de opgelegde export naar Duitsland uitzonderlijk groot was, werden in totaal slechts 2 miljoen paar schoenen voor de Nederlandse markt vervaardigd, grotendeels dan ook nog z.g. zomerschoenen. Men vergelijke dit cijfer met de 17 miljoen paar die vóór de oorlog per jaar geproduceerd werden, en men begrijpt welk een nood­ toestand zich ging aftekenen. Met elk seizoen dat verstreek (de strenge winter ’4 i - ’42 bracht een uitzonderlijk zware sneeuwval met zich), werd die nood nijpender.

In maart '42 schreef de directeur van het Centraal Distributiekantoor aan Verwoerd, ‘dat er voor elke bon tien aanvragen binnenkomen en dat voor de loketten veldslagen worden geleverd door de opgewonden aan­ vragers.’ 2 Het rijksbureau voor huiden en leder had die situatie voorzien en dan ook van meet a f aan getracht, er zorg voor te dragen dat er tenminste genoeg materiaal beschikbaar bleef voor reparaties. In '39 was daar 4 000 ton leer voor gebruikt, in '41 was nog 2 350 ton beschikbaar; voorkomen werd dat de jaarlijkse hoeveelheid (aanvankelijk leer, later ‘leer’ op

buna-grond-had genomen . . . De administratieplicht heeft echter wel een enorme hoeveelheid papier doen beschrijven. Met ware hartstocht trok men bij het rijksbureau aan het verwerken van de duizenden binnenkomende opgave-formulieren, ruim dertig man personeel werd er mee aan het werk gezet’ - en dus aan de arbeidsinzet in Duitsland onttrokken. (A. J. van der Leeuw: Huiden en leder, 1939-1945, p. 268)