• No results found

zelf grote tekorten had aan aardolie en niet erg ruim zat in het synthetisch product, buna, dat de rubber moest vervangen. Op beide gebieden was Nederland volledig van Duitsland afhankelijk. W at evenwel de steenkool aangaat, zou men een groot deel van de moeilijkheden hebben kunnen opvangen indien de bezetter gedoogd had dat de productie van de Zuid- limburgse mijnen integraal aan Nederland ten goede kwam. Dat was niet het geval.

In die mijnen (vier grote staatsmijnen, acht veel kleinere particuliere) werkten in '38 ruim twee-en-dertigduizend arbeiders. De productie bedroeg in dat jaar ruim 13 min ton. Kwantitatief was dat voldoende voor de Neder­ landse behoefte maar er waren soorten buitenlandse kolen dic men hier te lande liever stookte dan de eigen kolen o f die zelfs onmisbaar waren (de gasfabrieken waren bijvoorbeeld op Duitse z.g. gasvlamkolen aangewezen); ook verkeersgeografische en handelspolitieke factoren speelden een rol. Hoe dat zij, in '38 werd ruim 6 min ton aan steenkool1 uitgevoerd (waarvan 1,2 min ton naar Duitsland) en ca. 51/2 min ton ingevoerd (waarvan 4 min ton uit Duitsland). ‘Het Limburgse assortiment’, aldus dr. J. Mensink in zijn waardevolle dissertatie over de kolenvoorziening van bezet Nederland, ‘zou, hoe scherp ook getoetst aan een stooktechnisch zoveel mogelijk aangepaste behoefte, steeds in bepaalde soorten overschotten . . . en in andere soort tekorten . . . vertonen; ook dan zou een beperkte in- en uitvoer noodzakelijk blijven. Indien de Nederlandse belangen in vrijheid zouden kunnen worden behartigd, zou deze in- en uitvoer evenwel overwegend het karakter van soortenruil behoeven te dragen.’ 2

Van in vrijheid behartigen van Nederlandse belangen was evenwel geen sprake. Berlijn bepaalde hoe de Nederlandse steenkoolproductie verdeeld moest worden; die instructies werden doorgegeven aan het Reichskommis­

sariat en in Heerlen bevond zich het bureau van de Duitser die op de naleving

van die instructies toezicht moest houden: Bergassessor dr. H. Bruch - een man die althans volgens Fiebig met veel te zachte hand regeerde.

Laat ons nu eerst weergeven hoe zich de productie ontwikkelde.

In '39 werd 12,9 min ton steenkool gedolven, in '40 12 ,1 min, in '41 13,4 min, in '42 12,3 min, in '43 (verder gaan wij voorlopig niet) 12,5 min ton. De bezetting begon dus met een niet onbelangrijke daling waarbij algemene onlustgevoelens een rol gespeeld kunnen hebben. Er werd onder­

1 Spreken wij in deze paragraaf van ‘steenkool’, dan sluit dat cokes en steen­ koolbriketten in. 2 J. Mensink: De kolenvoorziening van Nederland tijdens de tweede

gronds van de mijnwerker een grote inzet gevergd, maar al in het begin van de bezetting waren er velen die zich de vraag stelden: ‘Waar werken wij eigenlijk voor?’ en dan antwoordden: ‘Voor de Moffen’ - zij gingen zich minder inspannen. Ook in de mijnen nam de persoonlijke prestatie af. In '38, een topjaar, was per arbeider per ondergrondse dienst 2 371 kg steenkool gedolven, maar in '41 was dat tot 1 982 kg gedaald, in '42 zelfs tot 1 741 k g - met '38 vergeleken was dat een vermindering met niet minder dan 27 % . Daarbij speelden ook materiële factoren een rol. Zelfs de toeslagen op de rantsoenen (de mijnwerkers werden tot de groep arbeiders gerekend die ‘zeer zware arbeid’ verrichtten en dus hogere rantsoenen ontvingen) waren niet voldoende om de arbeidskracht op peil te houden. Er was bovendien meer energie nodig voor de dagelijkse gang naar het werk. De meeste mijnwerkers plachten te fietsen maar hoewel zij ook in dat opzicht prioriteit hadden, konden hun aanvragen van nieuwe banden slechts zeer ten dele ingewilligd worden (in '42 voor een vijfde); het gevolg was dat zij meer en meer van de overvolle treinen en autobussen gebruik moesten maken. Er waren mijnwerkers die, mede door de lange wachttijden, zodoende per dag 14 uur van huis waren. Men werd vatbaarder voor ziekte - boven­ dien meldde men zich ook eerder ‘ziek’ dan vóór de bezetting; het ziekte­ verzuimpercentage, 8,5 in '38, was in '42 al tot 16,7 opgelopen; het bedroeg in '43 19,7 en bereikte in de maanden januari t.e.m. augustus '44 de record­ hoogte van 25,4. In '40 was al duidelijk dat men meer arbeiders nodig had om de productie enigermate op peil te houden en zo mogelijk te vergroten. Inderdaad breidde het aantal mijnwerkers zich voortdurend uit; er waren er in '43 twee-en-veertigduizend in plaats van de vooroorlogse twee-en- dertigduizend.

Er werd, zoals bleek, in '41 meer steenkool gedolven dan in '40. Ons land profiteerde daar niet van ; integendeel, exorbitant hoge Duitse export- eisen deden een toestand ontstaan waarbij men in de voorzomer wist dat men in de rest van het jaar kolen tekort zou komen. Er werd naar een paardemiddel gegrepen: verplichte zondagsarbeid. De eerste zondag waarop dat geschieden moest, was 29 juni - een week na de dag waarop de invasie van de Sowjet-Unie ingezet was.

‘Bij mijn aankomst’ , zo schreef een W A-m an, houwer in de grote staatsmijn ‘Maurits’, in een rapport dat voor NSB-instanties bestemd was, ‘was slechts een kwart van de gehele vroegdienst aanwezig (in de omliggende dorpen waren vergaderingen waar openlijk verklaard werd dat geen man moest gaan werken. Als motief diende het niet kunnen bezoeken der kerk). Beneden op de 548 meter verdieping aangekomen werden wij ontvangen met geroep van ‘foei!’ en ‘verraders!’ Toezichthoudend personeel ontbrak hier. 200 meter van

w e r k z o n d a g e n

de schacht stonden drie Unie-mannen1, die ieder aanhielden met de vraag o f men wilde werken. Bij bevestiging werd gescholden . . . Omstreeks 10.30 kwam mijn kompel. . . vertellen dat men een bout op het hartstuk van de wissel had gelegd, met de bedoeling de trein met lege kolenwagens, die mensen vervoert, te laten ontsporen.’2

In totaal kwam op die eerste ‘werkzondag’ nog geen kwart van de mijnwerkers opdagen (23,8% ), zulks ondanks het feit dat men bij werken op zondag een toeslag van 10 0 % kreeg op het tariefloon. Het experiment was mislukt.

In maart '42 werd het herhaald. D e strenge winter van '41 op '42 had de vitale betekenis van de steenkoolproductie onderstreept en na overleg met Hirschfeld en Louwes, directeur-generaal van de voedselvoorziening (voor deze was de steenkoolproductie al van belang omdat het stikstofbin- dingsbedrijf der Staatsmijnen negen-tiende van de stikstofkunstmeststoffen produceerde die de Nederlandse akker- en tuinbouw nodig had), besliste Seyss-Inquart medio maart dat voortaan eens per maand een zondag extra gewerkt moest worden. De geldelijke toeslag alléén werd niet voldoende geacht; w ie opkwam, zou nu ook extra-bonnen ontvangen: voor 2 kilo brood en 600 gram vlees, en bovendien nog een geschenk: 40 sigaretten. Zondag 22 maart zou de eerste van de nieuwe reeks werkzondagen zijn.

Het kwam in de mijnstreek tot een aanzienlijke contra-agitatie die volgens de Aussenstelle-Maastricht van de Sicherheitspolizei und des SD ‘vor allern von

kommunistischer Seite’ gevoerd werd3: er werden gestencilde pamfletten

verspreid en gedichtjes aangeplakt als: ‘Adolf heeft bevolen dat zondag wordt gewerkt, hij had gebrek aan kolen, de Rus werd hem te sterk. Wat Adolf ook gebiedt, ’s zondags werken wij niet.’

O f men las: ‘W ie zondag naar de mijn komt gehuppeld / wordt maandag doodgeknuppeld.’4

De opkomst was gering: 23,5% , nog iets minder dus dan in juni '4 1. Bij de Staatsmijnen was zij aanzienlijk lager dan bij de particuliere die tamelijk veel Duits bureaupersoneel in dienst hadden. Overigens werd bij

1 Leden van de Nederlandse Unie. 2 Rapport, z.d., door J. L. E. (NSB, 1395). 3 ‘Meldungen aus den Niederlanden’, 87 (8 april 1942), p. 30. 4 A.v., p. 30-31.

één particuliere mijn, de Oranje-Nassau I, een liijsinstallatie onklaar gemaakt. Voor de volgende werkzondag, 12 april, werden de materiële beloningen uitgebreid; men kon nu ook een keus doen uit drie nieuwe geschenken: een kwart liter jenever, enkele blikjes vis, een zakje bonbons. De mijndirecties hadden zich, vergeefs, tegen de verstrekking van de jenever verzet; er bleek overigens dat de meesten der opgekomen mijnwerkers de bonbons kozen, daarbij vermoedelijk in de eerste plaats aan hun gezinnen denkend. Tegen­ over die beloningen stonden nu ook straffen: bij allen die wegbleven, zou één dag loon ingehouden worden. Ditmaal verschenen méér mijnwerkers - toch nog maar 49,7% . ‘Bij tactvolle, consequente doorvoering van de pogingen’ , aldus Hirschfeld in het college van secretarissen-generaal, ‘zal men er wel komen.’1 Voor die ‘tact’ kon Seyss-Inquart het geduld niet meer opbrengen: het moest uit zijn met al die sabotage! Hij gaf instructie om vierhonderd mijnwerkers die noch op 22 maart, noch op 12 april opgekomen waren, naar de kolenmijnen van het Ruhrgcbied te zenden. Dat nam enige tijd in beslag en het werden er ook minder (honderdnegen-en-vijftig in plaats van vierhonderd2) - wij moeten niettemin aannemen dat het, toen de derde werkzondag, 17 mei, naderde, in de mijnstreek algemeen bekend was dat wie nu wegbleef, grote kans liep, van zijn gezin gescheiden te worden. Deze dreiging bleek effectief te zijn: de opkomst was 99% en de productie was normaal. Niet anders ging het op de werkzondagen in juni, juli en augustus; nu kwam men soms zelfs boven de 10 0 % , hetgeen betekende dat meer arbeiders opkwamen dan opgeroepen waren. Hoe die niet-opgeroepen arbeiders redeneerden, kan men zich indenken: ‘Bij de zondagsarbeid, eens per maand, heeft men zich nu eenmaal neergclegd, laat ook ons dan trachten, de beloningen in de wacht te slepen.’ In september '42 werden twee ver­ plichte werkzondagen per maand ingevoerd3 - voor het werk op die tweede zondag kreeg men, afgezien van de ‘geschenken’ , krachtens beslissing van Seyss-Inquart (die in dit geval een instructie uit Berlijn naast zich neerlegde), een kilo brood, twee ons vlees en drie ons margarine; na enige tijd werd deze toeslag verminderd.

‘De uitvoer van Limburgse kolen en cokes voor Duitse rekening bleef’, aldus Mensink, ‘tot en met april 1942 tot 90 000 ton per maand beperkt, bewoog zich vervolgens’ (de vaste werkzondag was ingevoerd en daar vloeide een extraproductie van ruim 30 000 ton uit voort) ‘tussen 120 000

1 Csg: Notulen, 16 april 1942. 2 Van die honderdnegen-en-vijftig keerden binnen enkele weken twee-en-zestig eigener beweging naar Nederland terug. 3 Begin oktober werd bovendien de werkdag met drie kwartier verlengd, zulks vooral onder pressie van Fiebig.