I N DE T W E E D E W E R E L D O O R L O G 1 9 3 9 - 1 9 4 5
D E E L 7 eerste helft
HET KONINKRIJK D ER NEDERLANDEN
IN DE TWEEDE
W ERELDOORLOG
D E E L
7
MEI 43 - JU N I 44
eerste helft
’s-g r a v e n h a g e/m a r t i n u s N I J H O F F / 1 9 7 6
ISBN 9 0 2 4 7 I 9 3 O 5
R I J K S I N S T I T U U T V O O R O O R L O G S D O C U M E N T A T I E A M S T E R D A M
D R U K : S T A A T S D R U K K E R I J - ’s - G R A V E N H A G E
P R I N T E D IN T H E N E T H E R L A N D S
Inhoud
Hoofdstuk i - Verarmend Nederland i
Duits offensief 5
Nederlands defensief 14
Vorderingen 37
Vervoer 63
Steenkolen 72
Industrie 82
Bouwsector 1 16
Collaboratie 120
Agrarische sector 130
Visserij 153
Distributie van levensmiddelen 156
Prijsbeheersing 178
Vermogens / Inkomens 182
De zwarte markt 193
De Duitse zwarte aankopen 215
‘Zwevende koopkracht’ / Financiële plundering 235
Criminaliteit 261
Volksgezondheid 265
Terugblik 270
Hoofdstuk 2 - Jodendeportaties, derde fase 280
Sterilisatie der gemengd-gehuwden 284
De laatste grote razzia’s 296
W at wist men van Auschwitz en Sobibor? 320
Terugblik op de deportaties 363
Hoofdstuk 3 - Slot der Jodenvervolging 398
De legale rest 398
Vermogensliquidatic 419
Eerste helft
Antisemitisme 434
De jacht op dc Joodse onderduikers 441
Weinreb 446
D e Joodse onderduik 461
Hoofdstuk 4 - ‘Vóór de herfstbladeren vallen’ 482
Hoofdstuk 5 - Rauters offensief 524
De dood van Generalkommissar Schmidt 529
Harster wordt overgeplaatst 538
Confiscatie der radio’s 541
Artsencrisis 554
Studenten / Hoger onderwijs 563
Werken in Duitsland 579
Arbeidsinzet 590
Jacht op onderduikers 637
De Tweede Distributiestamkaart 649
Een ander Nederland 683
Tweede helft
Hoofdstuk 6 - Hulp aan onderduikers 689
Distributiebescheiden 699
Persoonsbewijzen en andere identiteitspapieren 703 De P B C / De dood van Gerrit van der Veen 716
Diverse verzorgingsgroepen 729
De LO /LKP
733
‘Kleykamp’ gebombardeerd 797
Financiële hulp 805
‘Zeemanspot’ / Nationaal Steunfonds 808
Hoofdstuk 7 - Ander illegaal werk 835
Illegale pers 837
Illegale bellettrie 862
I N H O U D
Nationaal Comitc van Verzet 870
Spionage 880
Zwitserse W eg 924
‘Pilotenhulp’ 942
CS-6 957
Illegale C P N 968
Raad van Verzet 977
Zelfbescherming 1002
Tcrugblik 1023
Hoofdstuk 8 - De illegalen 1029
Verzet en illegaliteit 1030
Illegale werkers 1040
Techniek 1053
Spanningen 1065
Voortrekkers 1083
Hoofdstuk 9
-Coördinatie der illegaliteit?
1091Vaderlands Comité 110 1
Dc OD 1108
Conflicten 112 6
Val van het Nazi-regime? 114 5
Bosch van Rosenthals coördinatie-poging 1179
‘De Kern’ 118 9
Van Hcuvcn Goedhart vertrekt 119 4
Prof. Rutgers vertrekt 119 7
De regering grijpt in 1204
Hoofdstuk 10
-N S B en SS 1221
Demoralisatie 1223
Musserts worsteling 1227
Landstorm Nederland 1245
Nederlandse Landwacht 1248
‘ Silbertcmne’-moorden 1257
Hoofdstuk i i - Naar ‘D -D a y ’ 1279
Oorlogsverloop 1289
Festung Europa 1308
Kustverdediging 13 17
Inundaties / Evacuaties 1324
‘ Spitten voor de Moffen’ 1329
Razzia op Zigeuners 1344
Ausnahmezustand 1354
Publieke opinie 1360
‘ Overlord’ 1365
Bijlage - Datumlijst van de belangrijkste gebeurtenissen 1377
Lijst van illustraties 1383
Lijst van kaarten 1386
Lijst van afkortingen, gebruikt in de voetnoten 1387
Register 1390
HOOFDSTUK I
Verarmend Nederland
Op zondag 16 mei 1943, twee weken na het gewelddadig neerslaan van de April-Meistakingen, begon, zoals gebruikelijk, een nieuwe vierwekelijkse periode waarin bepaalde bonnen die men moest inleveren om levensmiddelen te kunnen kopen, geldig zouden zijn. Sommige bonnen, voor brood en aardappelen bijvoorbeeld, konden alleen maar in een bepaalde week inge- leverd worden (van die bonnen werden dus vier geldig verklaard), andere zouden de gehele vierwekelijkse periode geldig zijn. Dat laatste kon samen
hangen met de verpakking. Z o werd suiker alleen verkocht in zakken van een kilo; welnu, voor de vierwekelijkse periode van zondag 16 mei tot en met zaterdag 12 juni '43 kon men bij inlevering van een bepaalde bon één kilo suiker kopen.
Afgezien van het nieuws over het verloop van de oorlog werd er eigenlijk niets in de dagbladen gepubliceerd dat met zoveel aandacht gelezen werd als de ‘bonnenlijst’ . Zo ook op vrijdag 14 mei toen de lijst voor de genoemde vierwekelijkse periode bekendgemaakt werd. Behalve groente (die schaars was) waren praktisch alle levensmiddelen gerantsoeneerd. De bonnenlijst nu die op 14 mei verscheen, bracht als zo vaak enkele teleurstellingen: wel werd het kort tevoren verlaagde melkrantsoen nu iets verhoogd, maar op het geldig worden van bonnen voor kaas zou men twee weken moeten wachten en bonnen voor peulvruchten werden niet aangewezen: vier weken lang zou men dus geen peulvruchten krijgen. En dat, terwijl er al haast geen groente te vinden was!
W at stelde de distributie beschikbaar?
In die tijd1 aan dc z.g. normale verbruikers (voor kinderen, voor zieken en voor personen die zware o f zeer zware arbeid verrichten, golden andere regelingen) per persoon en per week bijna 2 kilo (1800 gram) brood, 70 gram
1 Een volledig overzicht van het verloop van de rantsoenering in de periode april 1940-oktober 1945 is aan te treffen in het verzamelwerk
Onderdrukking en Verzet, Nederland in oorlogstijd,dl. II, p. 622-23. Wij hebben overwogen, aan dit hoofdstuk deze en dergelijke gegevens in statistische tabellen toe te voegen (de voornaamste bronnen voor statistische gegevens zullen wij nog noemen), maar dit tenslotte na
gelaten: die gegevens zijn namelijk niet alleen onvolledig maar, zoals nog blijken
zal, ook vaak onjuist.
bloem, 125 gram havermout o f gort, 25 gram vermicelli, 34 gram peul
vruchten (als die er waren), 250 gram suiker, 125 gram jam, anderhalve liter taptemelk, 75 gram kaas, 125 gram boter, margarine o f vet, ruim 100 gram vlees cn ruim vier kilo (4150 gram) aardappelen. W ij hebben ons nu tot de voornaamste levensmiddelen beperkt, maar moeten daar terstond twee opmerkingen bij maken: ten eerste werd niet in alle gezinnen voldoende verdiend om de gerantsoeneerde levensmiddelen die men kopen mocht, inderdaad aan te schaffen, en ten tweede kwam het nogal eens voor dat dergclijke levensmiddelen, ook al had men er het geld voor, in de detail
handel niet aanwezig waren als men zijn bonnen kwam presenteren. Het was al met al een niet bepaald aantrekkelijk voedselpakket: weinig gevarieerd en, wat de voedingswaarde betrof, aan de lage kant. O ok de vrij grote hoeveel
heid aardappelen kon niet voorkomen dat velen, indien ze althans niet in staat waren er ‘zwart’ iets bij te kopen, met een nogal hongerig gevoel rondliepen.
Rondliepen op schoenen (wij zetten onze schets nog even voort) die men slechts met grote moeite gerepareerd kon krijgen - en die reparaties waren noodzakelijk want voor de aanschaf van nieuwe schoenen had men een bon nodig die slechts in individuele gevallen verstrekt werd. Nieuwe kleding was al even schaars geworden. En de brandstof? De winter van '42 op '43 was zacht geweest, maar indien die van '43 op '44 (verondersteld dat Neder
land dan nog niet bevrijd zou zijn) even streng zou worden als die van '41 op '42, dan zou men stellig met zijn gezin min o f meer in de kou komen te zitten want op voldoende rantsoenen steenkool viel niet te rekenen. Dat er ook op dat gebied tekorten waren, viel al a f te leiden uit het feit dat ook gas en electriciteit gerantsoeneerd waren.
W erd er, het land als geheel genomen, dan zoveel minder geproduceerd dan vóór de bezetting ? Inderdaad, maar dat was slechts één factor; een tweede werd gevormd door het feit dat van dic geslonken productie een groot deel ter beschikking gesteld moest worden van de Wehrmacht, van het Duitse bedrijfsleven en van de Duitse burgerij. Nederland was bezet, de Duitsers konden hun w il opleggen en het was dan wel zo dat het volkenrecht, te weten artikel 52 van het Landoorlogreglement (1907), de bepaling bevatte dat ‘requisitiën in natura en persoonlijke diensten’ in een bezet gebied slechts gevorderd mochten worden ‘ ter voorziening in de behoeften van het be
zettingsleger’, maar met die beperkende bepaling hield Duitsland geen rekening. D e jaren ’ i4 - ’ i8 hadden al aangetoond, niet alleen dat een moderne oorlog inschakeling van economische hulpbronnen betekende in een mate die vrijwel niemand voorzien had, maar ook dat de Duitsers als bezetters (het was in Oost-Europa, het was ook in België gebleken) zich van volken
rechtelijke beperkingen niets aantrokken.
FU N C T IE VAN DIT H O O F D S T U K
*
‘Verarmend Nederland’ liebben wij als titel boven dit hoofdstuk geplaatst.
Het wordt een hoofdstuk dat in het geheel van ons werk een specifieke functie vervult. In ons vierde deel (Mei ’40-maart ’4 1) hebben wij in hoofdstuk 4:
‘ Werken voor de vijand’ , en hoofdstuk 9: ‘De ‘Nieuwe Orde’ ’, beschreven hoe ons land iii de zomer van '40 ingeschakeld werd in de Duitse oorlogs
economie, en daarbij onderstreept dat zich van meet a f aan een duidelijke daling van de levensstandaard ging aftekenen. W ij hebben in de delen 5 en 6 de bredere behandeling van die thema’s achterwege gelaten, zulks met uit
zondering van één belangrijk aspect: dat Nederlandse arbeiders gedwongen werden, in Duitsland te gaan werken. Niet dat wij de betekenis van dat proces van geleidelijke verarming onderschat hebben! W ij hebben telkens in korte bewoordingen doen uitkomen dat het de wrevel tegen de bezetter versterkte en dat het een van de factoren was die de Nederlanders in overweldigende meerderheid deden snakken naar de bevrijding. Dat verarmingsproces vergt evenwel een veel gedetailleerder behandeling. Op zichzelf hadden wij dat pro
ces, al werd het door geleidelijkheid gekenmerkt, wel in fasen kunnen splitsen die min o f meer zouden zijn samengevallen met de periodisering die wij in onze delen over de bezettingstijd in acht genomen hebben, maar het leek ons zinvoller, immers om te beginnen al overzichtelijker, om de economische en sociale geschiedenis van de periode ’40-’44 (het laatste bezettingsjaar met zijn ‘hongerwinter’ valt er buiten) als één geheel te behandelen.
Het is een geheel dat niet losgemaakt kan worden van zijn oorsprong in die bewogen zomer van '40 toen men niet alleen in het college van secretarissen- generaal maar ook aan de toppen van het bedrijfsleven voor de vraag kwam te staan hoe ver men gaan mocht in zijn economische dienstbaarheid aan de vijand. De regering had er in '37 in de vorm van de z.g. ‘Aanwijzingen’
duidelijke richtlijnen voor opgesteld: het productieproces moest in het geval van een vijandelijke bezetting zo normaal mogelijk voortgezet worden, Duitse eisen dienden, mits volkenrechtelijk geoorloofd, ingewilligd te worden, maar de burgers mochten niet ‘rechtstreeks deelnemen aan de krijgsverrichtingen tegen hun eigen land’ en derhalve waren ‘o.a. het werken in munitiefabrieken, in werkplaatsen voor de vervaardiging van militaire kleding en uitrusting e.d... het aanleggen van versterkingen van welke aard ook . . . (en) het vervoer van troepen o f van munitie en in het algemeen van zuiver militair materieel’, ‘ongeoorloofd’ verklaard. Aan die richtlijnen hield generaal Winkelman zich en hetzelfde gold voor de secretaris-generaal van defensie, C . Ringeling, die er zich met hand en tand tegen verzette dat
het Staatsbedrijf der Artillerie-Inrichtingen en dc Rijksw erf Duitse militaire opdrachten zouden gaan uitvoeren. Het college van secretarissen-generaal als geheel zag de zaak evenwel anders. Het meende dat Duitsland de oorlog niet meer kon verliezen, het achtte een Duits-Engclse compromisvrede het beste dat te verwachten viel, het hoopte dat Nederland met zijn belangrijke inbreng Nederlands-Indië bij zulk een vrede een zekere mate van zelfstandig
heid zou kunnen behouden en het zag het, gegeven dat perspectief, niet alleen als onvermijdelijk maar ook als aanbevelenswaardig om de Nederlandse economie op de Duitse te richten. De export van Nederlandse landbouw
producten naar Duitsland werd dus bevorderd en aan de Nederlandse industrie werd toegestaan, Duitse opdrachten te aanvaarden, ook als die van militaire aard waren. N a een jaar bezetting waren van elke tien arbeiders in die industrie zeven ingcschakeld bij dc uitvoering van Duitse orders die met name op de belangrijke sector van de metaalnijverheid de Duitse militaire productie ten goede kwamen. Veel verzet was hier niet tegen geboden. Wij herinneren er aan dat er in de zomer van '40 onder de ca. honderdvijftig onderleveranciers van de Artillerie-Inrichtingen slechts twee waren die weigerden, Duitse militaire orders in bewerking te nemen, en dat zich, toen dc president-directcur van de Artillerie-Inrichtingen, dr. ir. F. Q. den Hol
lander, aanstalten maakte zijn functie neer te leggen, onder de ca. zeven
duizend employé’s en arbeiders eveneens slechts twee bevonden die zijn voorbeeld wilden volgen.
Zeker, met dit beleid (het werd door de vakcentrales onderschreven) wist men te voorkomen dat dc werkgelegenheid en het voorzieningspeil al in het eerste jaar van de bezetting drastisch gingen dalen, maar, zo schreven wij in deel 4: ‘Men kan zich voor dc rechtvaardiging van de heroriëntatie van het economisch bestel op Duitsland . . . niet beroepen op de gunstige gevolgen dic hieruit’ (in eerste instantie!) ‘bij het voortduren van de oorlog voort
gevloeid zijn, want diegenen dic op het hoogste ambtelijke niveau tot dic heroriëntatie besloten, meenden juist dat dic oorlog niet voortgezet zou worden. Deze mening was het welke, althans in die tijd, aan de toppen van het bedrijfsleven door velen gedeeld werd van wie sommigen, zeker, ge
wetensbezwaren moesten overwinnen, maar anderen zich louter de in het bedrijfsleven traditionele vraag stelden: hoe houden wij onze orderporte
feuille gevuld?’ Vóór de oorlog werd bijna 60% van de industriële productie geëxporteerd - welnu, er was door de Engelse blokkade slechts één belang
rijke afnemer overgebleven en trouwens ook slechts één belangrijke leveran
cier van grond- en hulpstoffen: Duitsland. De Nederlandse economie werd onderdeel van de Duitse.
Aan deze inschakeling nu, die deels onder ‘de dwang der feiten’ aanvaard,
deels uit berekening bevorderd was, kwam de ideologische basis te ontvallen, enerzijds doordat de bezetter, die politieke tegenstanders opsloot, de Joden begon te vervolgen en N S B ’ers naar voren schoof, steeds sterker weerstanden wekte, anderzijds doordat de meesten van hen die op een compromisvrede gehoopt hadden, hetzij al eind '40, hetzij in de loop van '41 gingen beseffen dat Duitsland dc oorlog zou gaan verliezen. Helaas, de economische in
schakeling was toen niet meer ongedaan te maken. Erger nog: zij ging steeds meer knellen omdat in het beleid dat de Duitse bezetter voerde, de pure en onverhulde exploitatie van Nederland en al zijn hulpbronnen op de voor
grond kwam te staan.
N E D E R L A N D S BELEID IN 1 9 4 0
Duits offensief
Het Duitse economische beleid met betrekking tot bezet Nederland is enigszins ambivalent geweest - onduidelijk dus. Het beleid dat de Duitsers in Oost-Europa voerden, was simpel: de daar bezette gebieden werden van de aanvang a f zonder enige restrictie geëxploiteerd, de volksmassa’s werden er veroordeeld tot de rol van feitelijke slaven van het Derde R ijk . Nederland werd, vooral aanvankelijk, anders behandeld: in Hitlers visie moest het Nederlandse volk de gelegenheid krijgen, uiteindelijk min o f meer op voet van gelijkgerechtigdheid op te gaan in het Duitse R ijk. Vandaar ook de eerste richtlijnen die Hitler op economisch gebied aangaf: de levensstandaard mocht in Nederland niet beneden die van Duitsland dalen, er mocht geen dwang toegepast worden bij het plaatsen van Wehrmacht-ordcrs, er moest met
‘normale’ middelen getracht worden, een proces van Verflechtung van de Nederlandse economie met de Duitse op gang te brengen. Dit program sprak Seyss-Inquart aan; hij beschouwde het als in overeenstemming met de hem verstrekte politieke opdracht: Nederland voor ‘samenwerking met Duitsland’ , d.w.z. uiteindelijk voor een feitelijk opgaan in Duitsland te winnen; Nederland, anders gezegd, moest zo al niet in overeenstemming met de normen van het volkenrecht dan toch ‘fatsoenlijk’ behandeld worden.
Symptomen van die benadering, van die aanpak, kan men geruime tijd in Seyss-Inquarts beleid ontwaren. In ’40-’4i getuigde hij van een diepgaande interesse in de wederopbouw van de streken en stadsgedeelten waar tijdens de meidagen van '40 zware verwoestingen aangericht waren. De voort
zetting van de drooglegging van de Noordoostpolder in de voormalige Zuiderzee had zijn volle belangstelling. Toen die drooglegging in de zomer van '41 voltooid was, keurde hij goed dat de directie van de Noordoostpolder
onder grote moeilijkheden (er was een tekort aan arbeiders die voor het zware werk geschikt waren1) de ontginning ter hand nam; duizenden arbei
ders vonden hier werk die heel wel voor de arbeidsinzet naar Duitsland afgevoerd hadden kunnen worden, en nog in januari '44, toen de Wehrmacht met man en macht aan de verdere uitbouw van de Atlantikwall bezig was, trachtte Seyss-Inquart te voorkomen dat daartoe bagger- en graafmachines afgevoerd werden die ingeschakeld waren bij het aanleggen van vaarten en sloten in de Noordoostpolder.
Symptomatischer nog was Seyss-Inquarts beleid met betrekking tot de rantsoenen die Rijksduitse burgers in bezet Nederland ontvingen. De doel
stelling van het Reichskommissariat vergde, zo meenden de Reichskommissar en vooral ook Generalkomtnissar Schmidt, dat die Rijksduitsers het niet beter zouden hebben dan de Nederlanders in wier midden zij woonden.
Eind '40 ondervond dit standpunt al felle bestrijding, maar Seyss-Inquart en Schmidt waren niet bereid het prijs te geven, ‘da sonst’, zo schreef laatstge
noemde, ‘die politische Arbeit erschwert, wenn nicht überhaupt unmöglich gemacht wird.’2 In '41 namen de klachten toe en na de strenge winter van ’4 i - ’42 moest het Reichskommissariat op één punt een concessie doen: Rijksduitsers zouden voortaan hogere brandstofrantsoenen krijgen. Een nieuwe con
cessie volgde in '43: het kwam toen enkele malen voor dat groentehan
delaren het weinige verse fruit dat zij ontvingen, in de eerste plaats aan
1 Met het graven van kavelsloten werd in augustus '41 een begin gemaakt door ca. honderd landarbeiders. De directie van de Noordoostpolder wilde alleen ge
schoolde krachten aannemen, maar zij moest dat beginsel in '42 prijs geven toen landarbeiders in de landbouw niet meer gemist konden worden. Uit verscheidene werkverruimingskampen werden toen werklozen naar de polder overgebracht; de eerste groepen bestonden, aldus een deskundige, ‘voor een groot deel uit mensen die lichamelijk en geestelijk volkomen onvolwaardig waren’ (maar desondanks naar de werkverruimingskampen waren gezonden!) - ‘onder hen bevonden zich kreu
pelen, arbeiders van zestig jaar en ouder, ja zelfs een blinde en een arbeider met half verlamde armen!’ (Ch. A. P. Takes: Pioniers in de Noordoostpolder gedurende de oorlogsjaren 1941 en 1942 (1947), p. 17). In de zomer van '42 waren er ca. vier-en- twintighonderd arbeiders in de polder aan het werk, onder hen ook een aantal boerenzoons aan wie gezegd was dat zij later een boerderij in de polder zouden kunnen pachten. Het werk was zwaar, bij ontslagneming werd men naar Duitsland gezonden, de lonen waren laag, de levensomstandigheden in de polder (men was in barakken gehuisvest) waren primitief en gehuwden kregen slechts eenmaal per maand een weekend verlof. Desondanks had de directie van de Noordoostpolder ook in '43 en '44 geen tekort aan werkkrachten. Onder hen bevonden zich toen veel onderduikers bij welker plaatsing in de polder de directie naar vermogen meege
werkt had. 2 Brief, 25 maart 1941, van Schmidt aan de Hauptabteilung Erndhrung und Landwirtschajt (FiWi, EnL: D 50/49).
SE Y S S -IN Q U A R T S BELEID
Rijksduitsers moesten verkopen. Afgezien daarvan wijzigde Seyss-Inquart zijn beleid niet. Begin '44 (latere gegevens ontbreken) ontvingen de in ons land gedomicilieerde Rijksduitsers nog steeds dezelfde weekrantsoenen als dc Nederlanders, voor ‘normale verbruikers’ bijvoorbeeld 1800 gram brood, 125 gram vlees, 146 gram boter, margarine o f vet, vier kilo aardappelen - dat, terwijl diezelfde verbruikers in die tijd in Duitsland (waar alleen het aardap- pelrantsoen lager w as: drie-en-een-half kilo) een-en-een-derde maal zoveel brood, tweemaal zoveel vlees en anderhalf maal zoveel boter, margarine o f vet kregen en de naar ons land geëvacueerde Duitsers (hun evacuatie was gevolg van de bombardementen op de Duitse steden) nog hogere rantsoenen, met inbegrip van zes kilo aardappelen. Neen, de ‘gewone’ Rijksduitsers hadden het, althans tot in '44, wat hun voeding betreft, niet wezenlijk beter dan de Nederlanders. ‘ Wir glauben uns, schreef een hunner eind '42 in een verbitterde brief aan het Reichskommissariat, ‘in einer Strafkolonie zu befitiden ohne irgendetwas verbrochen zu haben.’1
Dergelijke klachten werden door de Wehrmacht en de andere Duitse militaire o f politie-formaties niet geuit: zij kregen ruime rantsoenen; wij zullen daar nog voorbeelden van geven. In dit verband vermelden wij dat die ruimere rantsoenen óók golden voor de naaste familieleden (echtgenoten, kinderen, ouders) van Nederlanders die bij de Wehrmacht, de Wafjen-SS dan wel (later) bij de Landstorm o f de Landwacht dienden: zij ontvingen de in Duitsland geldende rantsoenen, met inbegrip van v ijf kilo aardappelen per week. Van die bevoorrechting profiteerden begin '44 ca. vijf-en- zestigduizend Nederlanders.
★
W ij durven na dit alles iets verder te gaan. W ij durven te stellen dat Neder
land het op economisch gebied minder moeilijk zou hebben gehad indien dat louter van Seyss-Inquart zou hebben afgehangen. Want totdat de krijgs
kansen definitief en ook voor hem duidelijk gekeerd waren, geloofde hij oprecht in de conceptie die hij in Nederland moest trachten te verwezen
lijken. Hij zag de Nederlanders, bevolkingsgroepen als de Joden en de Zigeu
ners uitgezonderd, als Germanen - verdoolden, stellig, die generaties lang de kwalijke invloed van negentiende-eeuwse geestelijke stromingen ondergaan hadden, maar toch: naar het ‘ras’ gelijken aan de Duitsers en potentieel dus
1 Brief, 2 dec. 1942, van H. B. aan de Reichskommissar (VuJ, Stab, 58071-72).
te winnen, te ‘redden’. Niet anders was de visie van Himmler bij wie men naast alle onverbiddelijke hardheid waarmee hij zijn werkelijke en ver
meende tegenstanders uitroeide, spreken kan van zekere sentimentele gehechtheid aan wat hij voor de ‘Germaanse’ volksmassa’s van Nederland hield. De algemene Duitse economische politiek was evenwel Himmlers domein niet en zij was evenmin het domein van de Reichskommissar die gebonden was aan de strikte aanwijzingen die hem uit Berlijn bereikten. N og afgezien van het feit dat de oorlog zelf het steeds moeilijker maakte Neder
land enigermate te ontzien, was in de Duitse hoofdstad de economische zeggenschap van meet a f aan in vérgaande mate geconcentreerd bij macht
hebbers die de ‘Germaanse solidariteit’ lariekoek vonden of, op zijn best, een luxe die Duitsland zich niet kon permitteren. Vooral de Beauftragte für den Vierjahresplan en Reichsmarschall des Grossdeutschen Reiches Goering (formeel, na Hitler, de tweede man in de hiërarchie van Nazi-groten) en de Reichs- wirtschaftsminister Funk waren onvervalste Duitse chauvinisten voor wie Nederland een overwonnen natie was waarmee men kon doen en laten wat men wilde. Z o werd ook in kringen van de N S D A P alsmede aan de toppen van het politiek nogal machteloze Duitse bedrijfsleven gedacht: uit een land als Nederland moest men halen wat er in zat, alle middelen waren geoorloofd om dat doel te bereiken. Goering was het die, door Generalkommissar Fischböck opgestookt, begin '41 tegen velerlei weerstanden in (wij schetsten ze in hoofdstuk 9 van ons vierde deel) wist door te zetten dat de deviezen- grens tussen Nederland en Duitsland opgeheven werd waardoor het aan Duitsers die ongelimiteerde hoeveelheden Reichsmarken naar Nederland konden overbrengen, gemakkelijk werd gemaakt Nederlandse waarden op te kopen. O ok de wederzijdse in- en uitvoerrechten werden, met hand
having overigens van de douanecontrole, opgeheven.1 Twee-en-een-half jaar later, eind '43, gaf Seyss-Inquart Mussert ‘vollkotnmen recht’ toen deze constateerde dat (aldus Seyss-Inquarts verslag aan Himmler) ‘die vollhommene Aufhebung der Wahrungs- und Zollgretizen zwischen den Niederlanden und Deutschland zu einer nahezu totalen Abschöpfung des Gütervorrates in den Niederlanden geführt habe, in Gegensatz zu den anderen besetzten Gebieten, insbesondere Belgien.’2
1 Begin
'42
werd aan Hirschfeld opdracht gegeven, de vorming van een Duits- Nederlandse Tolunie voor te bereiden. Hirschfeld vroeg toen de Raad voor het Bedrijfsleven (waarover straks meer) om advies; dat advies was negatief en het Reichskommissariat liet de zaak toen rusten. 2 Brief,26
nov.1943
, van Seyss-Inquart aan Himmler (B D C, 2119-25).
In tegenstelling tot hetgeen Seyss-Inquart meende, was België in feite in gelijke mate geplunderd.GOERING BULDERT
Heeft Seyss-Inquart de voor Nederland ongunstige gevolgen van de opheffing van de deviezengrens niet voorzien? Het is mogelijk. Die op
heffing was hem in elk geval in het politieke vlak w elkom : hij mocht haar beschouwen als een belangrijke stap op de weg naar het opgaan van Neder
land in Duitsland. Overigens stond op het moment waarop dic stap gedaan werd, al vast dat aan de belangrijkste richtlijn die Hitler kort na de bezetting van Nederland aangegeven had: dat de Nederlandse levensstandaard niet beneden de Duitse mocht dalen, niet langer integraal de hand gehouden zou worden. Er waren in Berlijn twee belangrijke besluiten genomen: ten eerste dat het algemene loonpeil in Nederland 10 % beneden het loonpeil in Duitsland moest liggen (daardoor wilde men het werken in Duitsland voor Nederlandse arbeiders aantrekkelijker maken), ten tweede dat van hand
having van de Nederlandse levensstandaard op het Duitse peil geen sprake zou zijn indien Duitsland daartoe omvangrijke leveranties aan Nederland zou moeten doen. Begin '42 werd Hitlers richtlijn volledig overboord gezet:
Goering bepaalde toen dat de rantsoenen in alle bezette gebieden, Nederland incluis, minstens 15 % onder de Duitse moesten komen te liggen. Dat dc Nederlandse industrie in die fase reeds goeddeels voor dc Duitsers werkte, vermeldden wij al en ook een niet onaanzienlijk deel van dc agrarische pro
ductie verdween over de oostgrens. Het was Goering niet voldoende. U it enkele oppervlakkige waarnemingen in de luxe-restaurants die hij bij zijn bezoeken aan steden als Brussel en Parijs bezocht (bezoeken die meestal ten doel hadden zijn verzameling schilderijen en juwelen uit te breiden), had hij de conclusie getrokken dat de bevolking van de bezette landen zich hoofd
zakelijk uit de zwarte handel voedde - welnu, dan konden dc voedselleve- ranties aan Duitsland drastisch verhoogd worden. Begin augustus '42 liet Goering alle Rcichskommissare (onder hen Seyss-Inquart) en Militarbefehls- haber naar Berlijn komen. Hij las de heren duchtig de les.1 ‘In jedem der besetzten Gebiete’, beet hij hun toe,
‘sehe ich die Leute vollgefressen, und itn eigenen Volk herrscht der Hunger. Sie sind weiss Gott nicht hingeschickt urn für das Wohl und Wehe der Ihnen anvertrauten Völker zu arbeiten, sondern um das Ausserste herauszuholen, damit das dcutsche Volk lebcn kann . . . Die ewige Sorge für die Fremden mussjetzt endlich mal aufhören.’
Nederland (dat in die tijd meer dan de helft van zijn totale groente-oogst
1 Stenografisch verslag van de bijeenkomst, 6 aug. 1942: Neur. doc. U SSR -170.
Nederlandse vertaling: Nederland in oorlogstijd, orgaan van het Rijksinstituut voor Oorlogsdocumentatie, III, 5 (sept. 1948), p. 2-9.
naar Duitsland moest exporteren) bracht hij apart ter sprake:
‘lm Ruhrgebiet sind schwerste Angriffe gegen deutsche Stadte gemacht worden . . . Vor dem Tore des Ruhrgebiets liegt das reiche Holland. Es könnte in diesem Augenblick viel mehr Gemüse in dieses geplagte Gébiet hineitischicken als sie getan haben. Was die Herren Hollander darüber denken, ist mirgleichgültig. Es ware vielleichtgar nicht so von ohne, wenn die hollandische Bevölkerung in ihrer Widerstandskraft ausserordentlich geschwacht wiirde: denn sie sind doch nichts anderes als ein einziges Volk von Verratern an unserer Sache. Ich nchme ihnen das an sich nicht übel; ich würde es vielleicht auch nicht anders tun. Aber wir haben nicht die Aufgabe, ein Volk, das uns innerlich ablehnt, auch mitzuernahren. Wenn dieses Volk so schwach ist, dass es keine Hand mehr heben kann, wo wir es nicht zur Arbeitgebrauchen - umso besser. Wenn es so schwach ist, dann wird es auch keine Revolution in dem Moment machen, in welchem uns mal der Rücken bcdroht ist. Mich interessieren in den besetzten Gebieteti überhaupt nur die Menschen, die für die Rüstung und die Ernahrung arbeiten. Sie miissen soviel kriegen, dass sie gerade noch ihre Arbeit tun können. Ob die Herren Hollander Germanen sind oder nicht, ist mir dabei völlig gleichgültig: denn sie sind, wenn sie es sind, nur umso grössere Dickköpfe, und wie man mit dickköpfigen Germanen manchmal verfahren muss, haben schon grössere Persönlichkeiten in der Vergangenheit gezeigt.’
Elke Reichskommissar en Militarbefehlshaber kreeg vervolgens van Goering te horen, welke hoeveelheden levensmiddelen het door hem bestuurde gebied binnen drie maanden aan Duitsland moest leveren. Toen hij, wat Nederland betrof, van i miljoen ton groente sprak, kwam er een interruptie van Seyss-Inquart; wat die inbield, is niet bewaard gebleven, maar er stak kennelijk een element van protest in, want Goering voegde hem toe:
‘ 1 Million muss Ihnen doch leicht fallen. Dazu neltmen Sie die ganze Ernte. Sie kötmen ja ivechseln: etwas iveniger Gemüse, etwas mehr Fett. Das ist mir gleich.’
‘Meine Herren , zo eindigde Goering,
‘ich möchte gleich ein weiteres sagen. Ich habe ausserordentlich viel zu tun und ausser
ordentlich viel Verantwortung. Ich habe keine Zeit, Briefe und Denkschrifte durchzu- lesen, in denen Sie mir mitteilen, dass Sie das, was ich verlangt habe, nicht leisten können, sondern ich habe nur Zeit festzustellen, ob die Forderungen eingehalten werden. Wenn nicht, dann müssen wir uns auf einer anderen Ebene wiedersehen -
het was een onverhuld dreigement dat, wie tekort schoot, bij Hitler ter verantwoording geroepen zou worden. W at Seyss-Inquart hierbij gedacht heeft, weten wij niet. W ij achten het plausibel dat hij Goerings scheld
kanonnade min o f meer gelaten over zich heen heeft laten gaan; het feit bleef intussen bestaan dat hij zich althans moeite moest geven, de Neder
landse voedselleveranties aan Duitsland uit te breiden.
In de lente van '43 tapte Goering weer uit hetzelfde vaatje, nu in een
GOERING BULDERT
bespreking te Berchtesgaden die op 28 april plaats vond en waar hij in aanwezigheid van Reichswirtschaftsminister Funk en de Generalbevollmachtigte für den Arbeitseinsatz Sauckel aangaf hoe ten behoeve van de Duitse oorlogs
inspanning de druk op de bezette gebieden versterkt moest worden.1 W eer bevond Seyss-Inquart zich onder zijn gehoor2 en weer zal hij zich, naar wij veronderstellen, danig geërgerd hebben aan hetgeen Goering tc bcrde bracht. In Nederland was met het oog op de arbeidsinzet ruim een maand tevoren bepaald dat alle ‘luxe’-bedrijven gesloten moesten worden - neen, zei Goering nu: ‘ Schlemmerlokalc, Bars und sonstigc Vergnügungsstatten moesten juist openblijven opdat de Duitse militairen er hun vertier konden vinden; hetzelfde gold voor ‘luxe’-winkels - zou men die sluiten, dan kwamen, aldus Goering, hun voorraden alleen maar in de zwarte handel terecht. Hij eiste nu wel dat uit de bezette gebieden machines, werktuigen en meubelen naar Duitsland getransporteerd zouden worden, wat machines betrof overigens met een beperking die aan zijn eis goeddeels haar kracht ontnam: ‘ Wenn Maschinen an Ort und Stelle für die deutsche Kriegswirtschaft schneller und besser auszuniitzen sind, sollen sie dort verbleiben.’ Hij deelde tenslotte mee dat uit de niet Geallieerde bombardementen bedreigde streken van Duitsland grote aantallen evacué’s in Nederland, België en Frankrijk ondergebracht moesten worden.
W at Goering in besprekingen als die welke wij weergaven, naar voren bracht, droeg een veel te impulsief en ruw karakter om er, zeker in een land met een zo gecompliceerde economie als Nederland, veel mee te kunnen beginnen. Trouwens, van ruwe ingrepen was Seyss-Inquart in het algemeen afkerig: zij zouden maar onrust veroorzaken. Daar kwam bij dat het toch evident rationeler was, de Nederlandse arbeiders in Nederland voor dc Duitse oorlogseconomie te laten werken dan in Duitsland. Aan overplaatsing van grote industriële bedrijven viel niet te denken en te voorzien viel dat de in die bedrijven werkzame arbeiders daar meer zouden presteren dan in de fabrieken in Duitsland waar zij als onwillige slachtoffers van de arbeidsinzet zouden belanden. D e z.g. Auftragsverlagerung waarmee in de zomer van '40 begonnen was (het via de Zentralauftragsstelle en de Riistungsinspektion plaatsen van Duitse orders bij Nederlandse bedrijven) was in hoge mate dienstig voor wat de Duitsers wilden bereiken: de rationele exploitatie van het Nederlandse economische potentieel. Dat potentieel werd niet geschaad toen men er in de periode zomer ’40-lente '42 toe overging,
1 Verslag, 29 april 1943: F O /S D , 476609-15. 2 Uit Seyss-Inquarts aanwezigheid o.m. bij deze bespreking vloeide voort dat hij zich niet in Nederland bevond toen op 29 april, één dag later, de April-Meistakingen uitbraken.
Nederlandse werklozen onder feitelijke dwang (wie weigerde, mocht geen werklozensteun meer ontvangen) naar Duitsland over te brengen - het werd wèl geschaad toen die gedwongen arbeidsinzet in dc lente van '42 tot industrie-arbeiders uitgebreid werd. Niet dat Sauckel, de grote Europese slavenhaler, voor zijn eisen geen krachtige argumenten had: na het falen in de Sowjet-Unie (winter '4 1 - ’42) werden miljoenen Duitsers in militaire dienst geroepen en werd in Duitsland, waar men eerst nu de militaire productie met man en macht ging uitbreiden, het tekort aan geschoolde arbeiders uitgesproken nijpend. De zaak was evenwel deze dat Sauckel de hem door Hitler gestelde taak alleen maar kon uitvoeren door de Duitse autoriteiten in een land als Nederland te dwarsbomen in de taken die hun door diezelfde Hitler gesteld waren. De Zentralauftragsstelle en vooral de Riistungsinspektion waren, zou men kunnen zeggen, natuurlijke tegenstanders van de arbeidsinzet. Hoe meer arbeidsinzet, des te minder Auftragsverlagerung - dat was het gevaar dat dreigde. Duitse autoriteiten die de arbeidsinzet tegengingen, deden dit niet in het belang van Nederland maar in dat van Duitsland. Dat vergde dan wel een breed inzicht in het maatschappelijk productie- en distributieproces - een inzicht waarvan potentaten als Sauckel en Goering nagenoeg verstoken waren. Een bot advies als Seyss-Inquart in augustus '42 van Goering kreeg in verband met de Nederlandse groente- leveranties: ‘Dann nehtnen Sie die ganze Ernte. Sie können ja wechseln; etwas u/eniger Gemüse, etwas mehr Fett’ (alsof dat er was!), getuigde van volstrekte onkunde ten aanzien van de Nederlandse agrarische productie en van de reacties die zich, mede ten nadele van Duitsland, in de kringen van produ
centen en handelaren alsook bij de consumenten zouden voordoen indien men daar zou merken dat alle Nederlandse groente drie maanden lang naar Duitsland zou verdwijnen.
Meer begrip voor een uit Duits oogpunt rationele exploitatie van het Nederlandse economische potentieel kon men bij dc man aantreffen die van begin '42 a f de Duitse industrie tot een indrukwekkende verhoging van de militaire productie wist te stimuleren: Albert Speer, de Reichsminister für Bewaffnung und Kriegsproduktion. Naarmate de bulderende maar in wezen luie en ineffectieve Goering aan invloed inboette, nam Speers invloed toe.
Dat kwam ook in bezet Nederland tot uiting. In ons vorige deel wezen wij erop dat in de lente van '43 onder druk van Sauckel door het Reichs
kommissariat besloten was om naast het afvoeren van alle oud-militairen naar Duitsland, ook gehele ‘jaargangen’ van Nederlandse mannen op te roepen teneinde persoon voor persoon na te gaan o f zij voor de arbeidsinzet in aan
merking kwamen. W ij zullen die ‘jaargangen-actie’ nog beschrijven maar willen hier reeds onderstrepen dat zij vooral door het ingrijpen van Speers
ALBERT SPEER GRIJPT IN
vertegenwoordiger in bezet Nederland, Richard Fiebig, dusdanig uitgevoerd werd dat met de voortzetting van de productie in Nederland in ruime mate rekening gehouden werd. W el te verstaan: wat de industrie betrof, mocht dat geen productie zijn die in enig opzicht voor de Nederlandse markt bestemd was. De productie van civiele goederen in Duitsland werd in de loop van '43 drastisch beperkt - welnu, Speers uitgangspunt was dat die civiele productie louter ten behoeve van de Duitse consumenten overgenomen zou worden door industriële bedrijven in de bezette gebieden voorzover die niet bij de Duitse militaire productie ingeschakeld waren. Dat betekende dus dat bijvoorbeeld Duitse meubelfabrikanten die nu orders van de Wehrmacht kregen, hun lopende civiele orders aan Nederlandse meubelfabrikanten moesten overdragen. ‘ Wo sich die Partner’ , aldus het maandrapport over juli en augustus '43 van de Zentralauftragsstelle,
‘nicht freiwillig finden, wird mit gewissem Druck die Verlagerungsfreudigkeit hiiben und drüben herbeigefiihrt werden miissen. Und vor allem wird die Deckung des innerhollan- dischen Bedarfs auf ein Minimum zu beschranken, ja in manchen Sektoren auf Null herabzusetzen sein, damit die zu erwartende globale Verlagerung untergebracht werden kann.’ 1
Nederland mocht op de industriële sector dus wel aan het werk blijven maar de bedoeling was dat alles wat geproduceerd werd, naar Duitsland geëxporteerd zou worden. Dat lag in wezen in de lijn van Gocrings advies ten aanzien van de groente: ‘Nehtnen Sie die ganze Ernte’ - hij wilde dan nog wel compensatie geven (‘etwas mehr Fett’) want de Nederlanders mochten tenslotte niet verhongeren. W at Speer op de industriële sector wenste te bereiken was dat van Nederlandse ondernemers, Nederlandse arbeidskrach
ten, Nederlandse machines en, voorzover beschikbaar, Nederlandse grond
stoffen gebruik zou worden gemaakt om, zonder enige andere compensatie dan een financiële (waardeloze Reichsmarken) producten te vervaardigen die louter aan de Duitse bevolking ten goede zouden komen.
Er zal nog blijken dat het door het verzet van Nederlandse ambtelijke instanties in de praktijk niet mogelijk was, aan dit uitgangspunt de hand te houden. Z o ver zijn wij nog niet. Ons kwam het er op aan, in deze inleidende paragraaf drieërlei te onderstrepen: ten eerste dat de voornaamste besluiten waaruit de economisch-sociale neergang van bezet Nederland resulteerde, niet door het Reichskommissariat genomen werden, maar te Berlijn; ten tweede dat het met de relatief bevoorrechte behandeling van ‘Germaans Nederland spoedig gedaan was; ten derde dat bij alle Duitse autoriteiten die
1 Zast: ‘Bericht Juli und August 1943', p. 2 (Zast, B 4).
het in Berlijn voor het zeggen hadden, op den duur één ding voorop kwam te staan: hoe persen wij ten bate van Duitslands oorlogsinspanning het uiterste uit Nederland? Op welke wijze dat getracht en in veel opzichten ook bereikt is, zullen wij nog met tal van bijzonderheden weergeven.
Samenvattend willen wij hier slechts vermelden dat in de lente van '44 naar schatting een half miljoen Nederlandse arbeiders buiten Nederland werk
zaam was ten behoeve van Duitsland; dat in die tijd de totale Nederlandse agrarische productie gedaald was tot ca. driekwart van het vooroorlogse peil en de industriële tot ca. de helft; dat van de geslonken agrarische productie (grondslag van dc voedselvoorziening) ongeveer een tiende aan Duitsland moest worden geleverd en van de industriële productie misschien w el de helft, en dat (zo voegen wij toe) door de geldende betalingsrege
lingen, door de opgelegde financiële bijdragen van de staat aan de Duitse oorlogvoering, en met name door de koppeling van de gulden aan de Reichsmark was komen vast te staan dat Nederland na afloop van de tweede wereldoorlog een gigantische financiële vordering op Duitsland zou hebben die niet meer waard zou zijn dan het papier waarop men haar zou kunnen specificeren.
Dat alles was gevolg van een gestaag volgehouden, steeds in kracht toenemend Duits offensief dat zich in telkens wisselende vormen en op voort
durend nieuwe terreinen richtte op het Nederlandse economische potentieel:
op wat Nederlanders konden en op wat Nederlanders bezaten. De macht lag bij de bezetter; liij kon vorderen wat hij wilde. Daarbij was hij evenwel afhankelijk van de medewerking van Nederland: van Nederlandse ambte
naren, Nederlandse ondernemers, Nederlandse arbeiders. Die ondernemers en arbeiders kon de bezetter, wilde hij ze niet met zijn eigen organen als het ware man voor man grijpen (daar kwam het eerst toe in dc herfst van '44), uitsluitend bereiken via het Nederlandse anibtelijke en semi-ambtelijke apparaat dat niet alleen op grond van de ‘Aanwijzingen’ maar, sterker nog, vanzelfsprekend de functie had, de Nederlandse burgerij met alles wat in den lande economisch en sociaal opgebouwd was, zo goed mogelijk te verde
digen. Daar waren mogelijkheden voor: Duitsland had Nederland nodig, men kon voor de gevergde medewerking concessies vragen.
Nederlands defensief
Billijk lijkt het ons, er met nadruk op te wijzen dat de verdedigers van de Nederlandse volkshuishouding zich van meet a f aan in een tamelijk zwakke
BUITENLANDSE HANDEL
positie bevonden. N a de capitulatie van de Nederlandse strijdmacht was Nederland van Nederlands-Indië afgesneden (hetgeen op slag ca. een zevende van het nationaal inkomen deed wegvallen), het was bovendien van al zijn overzeese verbindingen beroofd, met uitzondering van die naar de Noord- duitse en Scandinavische havens. In de negentiende en twintigste eeuw was Nederland bij gebreke aan eigen industriële grondstoffen (steenkool uitge
zonderd) geworden wat men een ‘veredelingsland’ zou kunnen noemen. In '38 bestond bijna 60% van de invoer uit grondstoffen en halffabrikaten waarmee in het Nederlandse industriële en agrarische bedrijfsleven eind
producten vervaardigd werden dic in Nederland o f elders afgezet konden worden; bijna de helft van die invoer bereikte ons land via overzeese trans
porten. De uitvoer bestond in '38 eveneens voor bijna 60% uit industrie
producten waarvan meer dan de helft voor transport overzee bestemd was.
W el waren in de neutraliteitsperiode aanzienlijke hoeveelheden grondstoffen in het westen des lands opgeslagen maar die voorraden, waarmee men belangrijke takken van het bedrijfsleven ongeveer een jaar op het vooroor
logse peil zou hebben kunnen handhaven, werden, zoals wij in hoofdstuk 9 van ons vierde deel beschreven, in de zomer van '40 voor een groot deel door Duitsland gevorderd waarbij Nederland aan Duitsland voor de aankoop ook nog een krediet moest verschaffen van f 50 min.
In- en uitvoer zouden, dat was duidelijk, ineenschrompelen1 - hoe kon men niettemin Nederland voeden en hoe kon men Nederland aan het werk houden?
1 Inderdaad bleef er van dc buitenlandse handel niet veel over. Uit dc cijfers van de handelsstatistiek (die niet volledig zijn: de uitvoer uit hoofde van Wehrmacht- orders en van de z.g. verlagcrte Auftragc werd er grotendeels niet in opgenomen) blijkt dat de gezamenlijke waarde van de in- en uitvoer in '43 gedaald was tot op twee-vijfde van het vooroorlogse peil; de invoer was gedaald tot iets meer dan een kwart, de uitvoer had zich op ruim drie-vijfde gehandhaafd. In '43 was dc invoer voor bijna 80% afkomstig uit Duitsland en België (uit Duitsland 69%), de uit
voer ging voor 90% naar die twee landen (naar Duitsland 83%, en dat cijfer is dus te laag). De geregistreerde uitvoer bestond hoofdzakelijk uit agrarische producten en uit producten van de metaal- en textielindustrie. Ook dc Philipsfabrieken lever
den een belangrijke uitvoerpost op. De gehele buitenlandse handel stond onder scherpe Duitse controle: regelingen met derde landen werden in Berlijn getroffen en voor elke betaling aan o f afrekening met het buitenland waren vergunningen hetzij van het Nederlands Dcviezeninstituut, hetzij van het Nederlands Clearing- instituut nodig - instellingen die zich alleen konden bewegen binnen een door de Duitsers vastgcsteld kader.
Naast de ‘officiële’ handel was er de smokkel, vooral naar België. Men vond dat de Belgische autoriteiten die niet voldoende tegengingen; in de lente van '43 werd een groep van honderd Rotterdamse politiemannen in Turnhout en Hasselt
Er was, wat die voeding betrof, een volledige herstructurering van de agrarische productie noodzakelijk die wij later in dit hoofdstuk zullen beschrijven - een herstructurering die wel talrijke pijnlijke aspecten kende maar waar, doordat zij zich in hoofdzaak binnen het Nederlandse milieu afspeelde, maar weinig gewetensproblemen uit voortvloeiden. Die zaten objectief bij uitstek aan die tweede vraag vast: hoe kon men Nederland aan het werk houden? ‘Objectief’ schrijven wij, want wij hebben niet de indruk dat de secretarissen-generaal die na de capitulatie met inachtneming van Duitse aanwijzingen het economisch-sociaal beleid te bepalen kregen, subjectief zwaar aan die problemen getild hebben. De visie waaruit in '40 het beleid van hun college als geheel voortvloeide, gaven wij al eerder w eer:
‘het meende dat Duitsland de oorlog niet meer kon verliezen, het achtte een Duits-Engelse compromisvrede het beste dat te verwachten viel, het hoopte dat Nederland met zijn belangrijke inbreng Nederlands-Indië bij zulk een vrede een zekere mate van zelfstandigheid zou kunnen behouden en het zag het, gegeven dat perspectief, niet alleen als onvermijdelijk maar ook als aanbevelenswaardig om de Nederlandse economie op de Duitse te richten.’
Naar die zelfstandigheid moest men toewerken: Nederland moest de leiding van zijn economie in eigen hand houden en voorkomen moest worden dat N S B ’ers op belangrijke economische machtsposities terechtkwamen. Ge
meend werd voorts dat men alleen door de aanvaarding, op grote schaal, van Duitse orders, orders voor militaire goederen inbegrepen, kon voorkomen dat machines en arbeiders naar Duitsland afgevoerd werden o f dat de leiding van Nederlandse ondernemingen aan Duitse Verwalter werd toevertrouwd.
Het beleid was gericht op de bescherming niet alleen van de in de bedrijven gestoken kapitalen maar ook van de daar werkzame arbeiders, en het zou ons niet verbazen wanneer zulks die arbeiders over het algemeen welkom geweest is: zij werkten liever in Nederland dan in Duitsland en zij werkten in Nederland liever onder een Nederlandse directie dan onder een Duitse Verwalter.
Des te meer valt het op dat de Nederlandse overheid althans op landelijk niveau de Nederlandse werklozen geen enkele bescherming geboden heeft.
Zij heeft verzuimd na te gaan welke mogelijkheden er bestonden om de
gestationeerd om er als 9. Grenzsicherungskompanie Niederlande te fungeren.
Het spreekt vanzelf dat de zeescheepvaart een nog veel zwaardere klap kreeg dan de buitenlandse handel. In '39 waren meer dan 10 000 zeeschepen de havens van Rotterdam binnengekomen, in '43 waren dat nog maar 457; alleen in de kleine haven van Delfzijl werd het, precies als tijdens Napoleons ‘Continentaal Stelsel’, iets drukker.
HIRSCHFELDS CONCEPTIE
werkloosheid, die snel steeg (eind mei '40 waren er driehonderdvijf-en- twintigduizend bij de overheid aangcmelde werklozen, honderdveertien- duizend méér dan eind april), op te vangen en terug te dringen door een belangrijke uitbreiding van het aantal z.g. werkverruimingsobjecten. Zeker, wij achten het waarschijnlijk dat het Reichskommissariat hier spoedig een stokje voor gestoken zou hebben, maar dat maakt het tekenend feit niet ongedaan dat, voorzover bekend, zelfs geen poging in de geschetste richting ondernomen is: werklozen, aldus de secretaris-generaal van sociale zaken inr. A. L. Scholtens en aldus óók (augustus '40) zijn opvolger ir. R . A.
Verwey, moesten en massc naar Duitsland geëxporteerd worden. Z o ge
schiedde. Verwey was er, zelfs als hij er de noodzaak van inzag (en dat was in de eerste bezettingsjaren bepaald niet het geval), de man niet naar om de Duitsers veel tegenspel te bieden en van de vakcentrales ging op dit gebied niets uit. Trouwens, het N W werd in juli '40 gelijkgeschakeld en de weige
ring om zulk een gelijkschakeling te aanvaarden betekende in augustus '41 het voorlopig einde van het R K W V en het C N V . Na een jaar bezetting werkten reeds honderdtwintigduizend Nederlandse arbeiders, hoofdzakelijk cx-werklozen, in Duitsland - daarnaast hadden enkele tienduizenden uit eigen beweging werk gevonden bij Duitse objecten in België en Frankrijk.
Dit alles werd door de Nederlandse overheid beschouwd als een welkome verlichting van dc problemen die haar confronteerden.
Niemand is zich, dunkt ons, van die problemen scherper bewust geweest dan de man die aan het hoofd stond van dc beide economische departe
menten (handel, nijverheid en scheepvaart, en landbouw en visserij): secre- taris-generaal dr. H. M. Hirschfeld. Hij besefte dat, wat ook te gebeuren stond, een periode van schaarste aangebroken was. In '40 was ook hij van Duitslands blijvende suprematie overtuigd; toen hij in dc loop van '41 inzag dat hij Duitslands kansen om de oorlog te winnen te hoog aangeslagen had, ging hij er tegelijk rekening mee houden dat de bevrijding enkele jaren op zich kon laten wachten. Hij was een man van formidabele energie en een taai commercieel onderhandelaar; hem moet men zien als de belangrijkste organisator, en verdediger tevens, van de Nederlandse oorlogseconomie - een taak waarbij hij door een groot aantal zeer aan hem verknochte hoofd
ambtenaren terzijde gestaan werd. Zij werkten vanuit Hirschfelds conceptie, zulks in aansluiting overigens op richtlijnen die in de neutraliteitsperiode, ja al vóór het uitbreken van de tweede wereldoorlog, in overleg met de minister van economische zaken, nu. M. P. L. Steenberghe, vastgesteld waren.
O orlog zou voor Nederland, gegeven zijn afhankelijkheid van het inter
nationale goederenverkeer, steeds schaarste betekenen - schaarste aan grond
en hulpstoffen, schaarste aan producten. De schaarste aan producten zou de consumenten dubbel treffen omdat, zo lang de oorlog duurde, een toenemend deel van de totale productie hetzij door de Nederlandse overheid, hetzij door een bezettende macht gericht zou worden op de vervaardiging van militaire goederen in de ruimste zin des woords. Die schaarste zou naar billijkheid verdeeld moeten worden: verdeeld over de producenten en handelaren, verdeeld ook over de consumenten. Sinds het begin van de jaren '30 had de overheid op landbouwgebied al de omvang van de productie en de prijzen bepaald - datzelfde moest nu geschieden zowel op de sector van de industrie als op die van de handel en het verkeerswezen. Productie en distributie konden niet overgelaten worden aan ‘het vrije spel der maat
schappelijke krachten’ - deed men zulks, dan zou een situatie ontstaan waarin die productie en distributie een chaotisch karakter zouden aannemen, de maatschappelijk zwakken onder de voet gelopen zouden worden en de stabiliteit zelve van de maatschappij in gevaar zou komen. Oorlog immers betekende wel schaarste aan producten die voor consumptie geschikt waren, maar niet schaarste aan geld dat in circulatie kwam - integendeel, die geldhoeveelheid placht in oorlogstijd te stijgen, hetgeen, doordat tegenover dat geld niet voldoende civiele goederen stonden, steeds tot een enorme ‘zwevende koopkracht’ leidde. Wilde men voorkomen dat zich onder tegen elkaar opbiedende producenten een wilde jacht ontwikkelde op de slinkende hoeveelheden goederen die zij voor hun bedrijven nodig hadden, en onder de eveneens tegen elkaar opbiedende consumenten, voorzover over voldoende financiële middelen beschikkend, een niet minder wilde jacht op dc slinkende hoeveelheden levensmiddelen en andere verbruiksartikelen, dan moest de overheid ingrijpen: zij diende om te beginnen dic ‘zwevende koopkracht’ gedeeltelijk te ‘binden’ door het verhogen van de belastingen en het uitschrijven van grote staatsleningen.
Dat zou niet voldoende zijn. De overheid moest het effectief worden van de ‘zwevende koopkracht’ vooral voorkomen door de aflevering van goederen aan vergunningen te binden (ook bonnen waren vergunningen:
vergunningen om iets te kopen) en door de prijzen vast te stellen en te controleren; een verantwoord sociaal beleid vergde dan dat men, wat dc levensmiddelen betrof, die prijzen zodanig fixeerde dat ook in gezinnen met lage inkomens het wekelijks ‘distributiepakket’ aangeschaft kon worden. Om dat te bereiken mochten andere posten op het huishoudbudget niet stijgen:
verhoging van de huren moest dus bijvoorbeeld óók verboden worden.
Typisch Nederlands was dit beleid niet; het was niet eens typisch voor dc tweede wereldoorlog. In de eerste was het al op bepaalde sectoren ook in ons land toegepast, zij het met ernstige onvolkomenheden die veel sociale
HIRSCHFELDS CONCEPTIE
onrust veroorzaakt hadden. In de tweede wereldoorlog werd, uiteraard met variaties, in alle oorlogvoerende o f door de oorlog getroffen landen in wezen datzelfde beleid gevolgd: een dirigistische, op rantsoenering en prijsbeheersing gerichte politiek die in wezen de strekking had, maatschappe
lijke ontwrichting te voorkomen. Typisch Nederlands was misschien wel de administratieve zorgvuldigheid, de ‘kompleetheid’ , waarmee getracht werd, dit beleid te verwezenlijken. ‘Hoe meer de meest primitieve behoeften in gevaar komen, des te sterker’, zo betoogde Hirschfeld in de herfst van '43 op een vergadering van alle directeuren der rijksbureaus, ‘moet verzet worden geboden tegen de gevaren die de chaos met zich brengt. Chaos betekent dat de grondslagen van onze maatschappij’ (de rechtsstaat en de ondernemingsgewijze, door het winststreven gereguleerde productie die Hirschfeld beide wilde handhaven) ‘blijvend aangetast kunnen worden, dat orde, arbeidskracht en volksgezondheid verloren dreigen te gaan.’1 Inderdaad, totdat de op 17 september '44 beginnende spoorwegstaking en de daarop volgende Duitse strafmaatregelen een noodtoestand deden ontstaan, heeft Hirschfelds beleid (dat met dat van Seyss-Inquart samenviel!) belangrijke successen geboekt, zij het dat de gestelde doelen niet ten volle bereikt werden; wij komen hier nog op terug.
Die successen werden bepaald door een strak doorgevoerde organisatie.
W ij moeten dus allereerst op die organisatie ingaan. Verwarrend: er zijn twee organisatie-systemen geweest - één systeem dat wezenlijk van de Nederlandse overheid uitging en dat zijn neerslag vond in de rijksbureaus voor handel en nijverheid, de bedrijfsschappen op agrarisch gebied, de distributiediensten en de dienst voor de prijsbeheersing, en een tweede systeem dat, met uitzondering van de agrarische sector, uit het bedrijfsleven zèlf opgebouwd werd door de z.g. Organisatiecommissie voor het Bedrijfs
leven welke door de Rotterdamse bankier mr. H. L. Woltersom gepresi
deerd werd. Het was de bedoeling dat de door deze commissie in het leven geroepen organen een groot deel van het werk van de rijksbureaus en van de overheid in het algemeen zouden ovememen. Daar is het niet toe gekomen en de feitelijke betekenis van de organisatie-Woltersom is dan ook in die tijd beperkt gebleven. W ij mogen haar evenwel niet overslaan:
politiek was zij wel degelijk van belang.
★
1 Verslag van de vergadering van directeuren der rijksbureaus, 1 okt. 1943, aan
gehaald in H. M. Hirschfeld: Herinneringen uit de bezettingstijd (1960), p. 229.
De oorsprong van de organisatie-Woltersom ligt in Duitsland. Begin augustus '40 (in Berlijn rekende men er toen nog op dat Engeland het hoofd in de schoot zou leggen) deed Rcichswirtschafisininister Funk aan Goering een heel program van maatregelen toekomen die er, schreef Funk, op gericht waren, ‘die europaischen Volkswirtschaften so vollkommeti und eng wie möglich mit der grossdeutschen Wirtschaft zu verflechten’ , een en ander
‘unter deutscher Führung’ en met de bedoeling, de ‘ Sicherung eines möglichst grossen Teil der europaischen Warenproduktion für den deutschen Bedarf’ te bereiken. Ten aanzien van de ‘Organisation der Wirtschaft’ vloeide hieruit voort:
‘Schajfung von Organisationsformen wie sie die Organisation der gewerblichen Wirt
schaft und der Reichsnahrstatid in Deutschland darstellen, und Zusammenschluss dieser Organisationen in eine europaische Gesamtorganisation unter deutscher Führung’1 - dat was een formulering die Goerings volledige instemming had.
Tot die ‘europaische Gesamtorganisation’ is het nimmer gekomen - wèl tot de nieuwe organisaties in bezet Nederland. Z o kreeg dc Reichsnahrstatid er zijn pendant in de Nederlandse Landstand. Die Landstand werd overigens pas in oktober '4 1 opgcricht; Seyss-Inquart had zich bij de verwezen
lijking van dit onderdeel van Funks denkbeelden dus niet gehaast.
Meer spoed was betracht bij de opbouw van een nieuwe organisatie van het Nederlandse niet-agrarische bedrijfsleven die bij de organisatie in Duitsland aansloot. Daar waren alle organisaties van ondernemers die uit de periode vóór de Machtübernahme dateerden, opgeheven; die ondernemers waren sinds '36 in een Reichsivirtschaftskammer verenigd die uit zes Reichs- gruppen bestond: industrie, handel, verzekeringswezen, banken, energie
bedrijven, ambacht; elk van die Reichsgruppen telde een groot aantal Wirtschaftsgruppen en onder dic Wirtschaftsgruppen ressorteerden weer talloze Fachgruppen en Fachuntergruppen. Z o waren de fabrikanten van pantoffels gegroepeerd in een Fachuntergruppe van de Fachgruppe ‘industrie voor bijzondere schoenen’ , die op haar beurt met v ijf andere Fachgruppen de Wirtschaftsgruppe ‘lederindustrie’ vorm de: Wirtschaftsgruppe 24 van de in totaal 31 waarin de Reichsgruppe-mdustrie onderverdeeld was. Aanvankelijk speelden deze Duitse organisaties, die alle op het ‘leidersbeginsel’ gebaseerd waren, een belangrijke rol: zij vertegenwoordigden het bedrijfsleven bij de departementen en waren met taken belast, bijvoorbeeld op het gebied van de distributie van grond- en hulpstoffen, die de overheid ook met eigen organen had kunnen uitvoeren.
1 Brief, 6 aug. 1940, van Funk aan Goering (Neur. doc. PS-1093).
Afgezien van de landelijke verbonden van werkgevers kende Nederland vóór de bezetting talloze ondernemers-organisaties; ook bij hun oprichting had dc ‘verzuiling’ vaak een bepalende rol gespeeld maar soms waren ook wel andere factoren in het geding geweest: regionale belangen, concurrentie
zucht, beduchtheid van kleine bedrijven om door grote overvleugeld te worden. Geen van die organisaties was alomvattend: de ondernemers waren niet tot aansluiting verplicht. Z o kende dc baksteenindustrie in '40 vier landelijke organisaties. Toen zich in de zomer van '40 in de gehele Neder
landse samenleving het streven aftekende om de vroegere verdeeldheid ongedaan te maken (zulks mede teneinde de bezetter en de N S B op afstand te houden), werd één Vereniging van Fabrikanten van Bouwmaterialen opgericht maar daarbij sloten zich lang niet alle in aanmerking komende bedrijven aan. Zulk een vereniging had, ware zij wèl alomvattend geweest, in het Duitse perspectief overigens alleen bestaansrecht indien er een precies daarmee overeenkomende Duitse Fachgruppe bestond. De Duitse indeling moest in Nederland, aan het Nederlandse bedrijfsleven aangepast, over
genomen worden, de bestaande Nederlandse organisaties dienden te verdwijnen en aansluiting aan de nieuwe moest verplicht worden gesteld.
Voor die nieuwe organisatorische opbouw nu van het Nederlandse bedrijfsleven werd een commissie in het leven geroepen die voortkwam uit de z.g. Siebenerausschuss die in augustus '40 door Generalkommissar Fischböck min o f meer als vertegenwoordiger van het Nederlandse bedrijfs
leven erkend was. In hoofdstuk 10 van deel 4 wezen wij er op dat in juni '40 een Nationaal Comité voor Economische Samenwerking opgericht was waarbij zich alle grote ondernemers-organisaties alsook o.m. de Kamers van Koophandel aangesloten hadden. U it dat Comité, dat twaalf leden telde, had men alle N S B ’ers geweerd; men wist niet dat één van de leden, W . H. de Monchy, directeur van de Holland-Amerika-Lijn, geheim lid van dc N SB was.1 Met dit Nationaal Comité nu had Fischböck contact geweigerd - hij had wèl met een uit zeven personen bestaand kleiner comité in zee willen gaan waarin de N S B openlijk vertegenwoordigd was. Drie van de leden van het Nationaal Comité hadden zich toen, met instemming van het college van secretarissen-generaal, bereid verklaard Fischböck terwille te zijn: mr. Woltersom, mr. K . P. van der Mandele (voorzitter van de Rotterdamse Kamer van Koophandel) en mr. W . G. F. Jongejan (voorzitter van de Ondernemersraad voor Nederlands-Indië). Tot de Siebenerausschuss
REORGANISATIE VAN HET BEDRIJFSLEVEN
1 De Monchy heeft dat geheime lidmaatschap spoedig laten verlopen; in de colleges waar hij lid van was, schaarde hij zich steeds aan de zijde van de ‘anti’s’ .
traden voorts twee N S B ’ers toe: de bankier mr. H. C . van Maasdijk en de houthandelaar F. B . J. Gips, en twee niet-N SB’ers: de bankier jhr. J. A . G.
Sandberg en J. M . Honig, directeur van Heinekens Brouwerij te Amsterdam - Fischböck meende dat ook deze N S B ’er was maar Honig had zijn lid
maatschap al enkele jaren tevoren opgezegd.
W ij kunnen ons indenken dat Fischböck over het contact met Woltersom in veel opzichten tevreden was. Zeker, Woltersom was geen nationaal- socialist maar hij was van Duitslands bhjvende suprematie overtuigd, hij was capabel, hij was een gezaghebbende en invloedrijke figuur in de wereld der Nederlandse ondernemers (‘sterke man’ in de directie van de Rotterdamse Bankvereniging, president-commissaris o f commissaris van een twintigtal grote ondernemingen) - en hij was autoritair.
*
In de zomer van '40 was mr. Henri Louis Woltersom acht-en-veertig jaar oud. Zijn familie had sinds het einde van de achttiende eeuw in Coevorden een zekere rol gespeeld, zelf was hij in Groningen geboren. Hij studeerde in Utrecht, was een paar jaar advocaat in Maastricht, werd in '25, drie-en- dertig jaar oud, hoofddirecteur van de Nationale Bankvereniging en vier jaar later, toen deze instelling met de Rotterdamse Bankvereniging fuseerde, directeur van deze ‘Robaver’ . Met harde hand regerend wist hij daar een financiële debacle te voorkomen: hij drukte de kosten (vele ontslagen vloeiden daaruit voort) en beëindigde onverbiddelijk de kredietverlening in alle gevallen waarin hij in de commerciële perspectieven van de betrokken persoon o f onderneming niet voldoende vertrouwen had. Hij was, aldus later mr. H. van B iel, ‘een vent uit één stuk met een scherp en veelal juist oordeel over zijn medemensen, (maar) ik heb in de letterlijke zin nooit iemand gesproken die hem mocht, wèl velen die groot ontzag, zelfs in de goede zin, voor hem hadden.’1 Anderen koesterden dat ontzag voor Wolter
som in een minder goede zin: zij waren bang voor de man wiens woord wet was binnen een van de grootste bankinstellingen in den lande. Vrienden had Woltersom nauwelijks. Afgezien van zijn familieleden (hij was getrouwd met een zuster van mr. dr. L. G. Kortenhorst, lid van de Tweede Kamer voor de Rooms-Katholieke Staatspartij) behoorden Steenberghe en Hirschfeld tot de zeer weinigen jegens wie hij zich soms kon laten gaan. Hij was eer
zuchtig of, beter misschien: begerig naar macht - macht over het bedrijfs
1 Brief, 17 jan. 1973, van H. van Riel.