• No results found

en 140 000 ton per maand en liep na I mei 1943’ (twee vaste werkzondagen per maand waren een feit geworden) ‘tot 140 000 a 160 000 ton per maand op. Het resultaat van de zondagsarbeid werd dus grotendeels voor export bestemd’1 - export naar Duitsland.

Dat brengt ons tot de vraag: hoe werd de Nederlandse productie verdeeld? Nemen wij de periode zomer ‘40-zomer '44 als één geheel, dan blijkt het volgende. Gemiddeld werd per jaar ruim 12 min ton steenkool gedolven. Daarvan haalden het Reichskommissariat en de Wehrmacht, hoofdzakelijk voor verwarmingsdoeleinden, 300 000 ton naar zich toe. De anthraciet-genera- toren, in gebruik bij personenauto’s en vrachtauto’s, hadden per jaar 200 000 ton nodig. Ca. 900 000 ton was nodig voor de anthraciet-generatoren die in gebruik waren bij landbouwtractoren, bij binnenschepen en in de industrie alsmede voor schepen en bedrijven die in plaats van stookoliemotoren stoomketels in dienst hadden gesteld. Dan waren er bijna 400 000 gezinnen die vóór de bezetting bij het koken gebruik hadden gemaakt van petro- leumtoestellen - negentiende van die gezinnen kreeg na enige tijd geen petroleum meer; een deel kon aangesloten worden op het gasnet maar er bleven door het tekort aan gasbuizen velen over die men met steenkool- toewijzingen voor kookdoeleinden te hulp moest komen: dat vergde, aldus Mensink, per jaar 300000 ton. Het exportsaldo (tegenover de invoer stond een grotere uitvoer) beliep $30 000 ton. Telt men deze posten op, dan komt men tot een totaal van bijna 2*74 min. ton dat gemiddeld per jaar toe­ gewezen was voor men aan de ‘normale’ behoeftenvoorziening toekwam. Daar schoot dus nog geen 10 min ton voor over.

Die behoeften waren zeer gevarieerd: het bedrijfsleven had steenkolen nodig (talloze industriële ondernemingen, de binnenvaart, de tuinbouw - deze laatste alleen al ca. 300 000 ton), dan het spoorwegbedrijf en, vooral, de gasfabrieken en electriciteitscentrales die tezamen in '42 en '43 telkens ruim 3 min ton steenkool ontvingen.

Naast de openbare electriciteitscentrales waren er industriële onderne­ mingen die, alweer met steenkool, hun eigen energie opwekten; vóór de oorlog bedroeg hun productie ongeveer de helft van die van de openbare

- tijdens de bezetting daalde zij tot ca. twee-vijfde; daarvoor was dan nog altijd ca. 550 000 ton steenkool nodig. Van de door de openbare centrales opgewekte energie was overigens ca. de helft voor het bedrijfsleven bestemd.1 Van de totale aflevering der gasfabrieken ging in '41 ruim 30% , in '43 nog maar 18 % naar het bedrijfsleven toe. Men kan hier al uit afleiden dat het bedrijfsleven als geheel beperkt werd in zijn energieverbruik. Dat was overeenkomstig de Duitse wensen: zij waren alleen geïnteresseerd in be­ drijven die Duitse orders in bewerking hadden en tegen bedrijfssluitingen op grote schaal hadden zij geen enkel bezwaar - integendeel: zo kreeg men arbeiders vrij voor de arbeidsinzet. De gasfabrieken en electriciteitscentrales bleven met dat al grote afnemers van steenkool. In '41 en '42 lag de gas­ productie nog iets boven het peil van '40 (zij kwam er in '43 beneden te liggen), de electriciteitsproductie van de centrales bleef tot eind '42 ongeveer constant en daalde eerst in '43 (met 14 % ten opzichte van '42).

Op grond van deze cijfers mag men niet concluderen dat er tot in '43 in de gezinnen geen moeilijkheden waren bij de gas- en electriciteitsvoor- ziening. Ten eerste steeg het aantal afnemers (men denke aan de ca. 350 000 gezinnen die in het geheel geen petroleum meer kregen), ten tweede trachtte men zich in de wintermaanden tegen de kou te beschermen door meer gebruik te maken van gas- en electriciteitsverwarming. De lage brandstof- rantsoenen, waarover aanstonds meer, oefenden een constante druk uit op de gas- en electriciteitsvoorziening. A l in de zomer van '41 werd dan ook ten aanzien van het huishoudelijk verbruik van gas en electriciteit bepaald dat het, met '40 vergeleken, met een kwart verminderd moest worden. W at elk gezin verbruikte, was natuurlijk aan de gas- en electriciteitsbedrijven bekend; bleek nu bij het opnemen van de meter dat het rantsoen over­ schreden was, dan werd men beboet en, als dat niet hielp, voor enige tijd afgesneden. Dergelijke drastische maatregelen werden door de autoriteiten noodzakelijk geacht omdat de gehele energievoorziening nu eenmaal een hachelijke aangelegenheid vormde; de steenkoolbasis van de volkshuishou­ ding was, gegeven de Duitse eisen, te smal.

Dramatisch openbaarde zich dat feit in de zomer van '4 1. De instantie te Berlijn die er voor moest zorgen dat de Duitse gezinnen in de winter '4 I - 4 2 voldoende brandstof bezaten, had aan Goering de overmoedige, ja op­ schepperige toezegging gedaan dat elk gezin vóór 15 september het volledige winterrantsoen brandstof ontvangen zou hebben. In mei bleek dat men te

1 In '43 werd de door de centrales opgewekte energie als volgt verdeeld: spoorwegen en gemeentelijke vervoerbedrijven 11% , watergemalen 2% , bedrijfsleven 49%, verlichting, verwarming, huishoudelijke doeleinden 38%.

STEENKOOLCRISIS ’4 I - ’42

optimistisch berekend had wat de Duitse mijnen hiervoor konden afstaan. Men waagde het niet Goering teleur te stellen - er moest dus aanvulling komen. Die aanvulling betrok men ook uit Nederland. De gehele zomer door moest, ondanks heftige protesten van Seyss-Inquart, ca. een kwart van de Zuidlimburgse productie naar Duitsland geëxporteerd worden. In de herfst zat men hier te lande vast: de reserves waren tot zulk een laag peil gedaald dat het, met de winter voor de boeg, niet mogelijk was, de gehele industrie van steenkool en energie te voorzien. In verschillende bedrijfstakken kregen grote aantallen bedrijven van de ene dag op de andere bericht dat men met ingang van een nabije datum geen steenkool meer zou ontvangen en evenmin energie. Deze maatregel trof vooral de textielindustrie, de metaal- en ijzergieterijen, de metaal- en ijzerverwerkende industrieën, de indus­ trieën voor papier, karton, bouwmaterialen, aardewerk, chemische pro­ ducten, verbandmiddelen, verf, inkt, zout en zeep, voorts de lederindustrie en tenslotte de rubberindustrie die men van Duitse kant graag in moeilijk­ heden bracht omdat de grote rubberverwerkende ondernemingen, gelijk eerder vermeld, toen nog de Verflechtung afgewezen hadden. Voor bedrijven die uitsluitend o f hoofdzakelijk voor de Wehrmacht werkten o f andere Duitse orders in bewerking hadden, werd bij dat alles een uitzondering gemaakt.

Het afbreken van de steenkool- en energievoorziening bracht op de genoemde sectoren een grote schok teweeg. Op allerlei manieren trachtte men zich te redden. Men behoefde zijn bedrijf niet te sluiten en evenmin zijn arbeiders te ontslaan - welnu, een groot aantal fabrikanten hield het bedrijf in stand door met reparatiewerkzaamheden en het vervaardigen van surro- gaat-producten die geen o f weinig brandstof o f energie vergden, althans dc meeste arbeiders aan het werk te houden. Elders behielp men zich met andere brandstof dan steenkool. In de textielindustrie werden ‘kapitalen verbruikt in het stoken van bruinkool, turf en stobben, zelfs van takken­ bossen en stro.’1 Enkele Groninger strokartonfabrieken werden twee weken lang met turf gestookt - men overwoog per jaar 600 000 kubieke meter tu rf te stoken, maar zette dat plan niet door; het zou ook voorlopig geen soelaas geboden hebben want die turf zou eerst nog moeten drogen.2 In sommige bedrijfstakken was de geest zo collegiaal dat men de Duitse orders en de daarmee corresponderende hoeveelheden steenkool en energie over alle bedrijven verdeelde; dan behoefde dus geen enkel bedrijf gesloten te worden.

1 C. N. F. Swarttouw: De textielvoorziening.. . 1940-1945,p. 334. 2 Wij vermelden in dit verband dat in '40 met steun van Hirschfelds departement een kleine fabriek opgericht werd die de turf machinaal tot turfbriketten wilde samenpersen. Dit proefbedrijf mislukte.

V oor de stilgelegde bedrijven kondigde Hirschfelds departement een steun­ regeling af, voor de arbeiders deed de Nederlandse overheid niets.1

Deze steenkoolcrisis nu, die gevolg was geweest van de Duitse export- ■eisen, werd op de voet gevolgd door een nieuwe crisis: die van de uitzon­ derlijk strenge winter ’4 1- 4 2 . Medio januari '42 waren alle kanalen be­ vroren; het steenkooltransport per schip viel weg. Het was de spoorwegen niet mogelijk, de taak van de binnenvaart over te nemen. Hunnerzijds kostte het al de grootste moeite, het bedrijf te laten doorfunctioneren: meer dan twintig treinen sneeuwden in, enkele baanvakken waren dagenlang gesloten en er deed zich vooral bij het goederentransport grote vertraging voor. Het gevolg was dat er bij de mijnen bergen steenkool kwamen te liggen die men niet kon afvoeren: medio februari al 250 000 ton - en dan bevond zich nog 200000 ton aan boord van vastgevroren schepen. De

Riistungsinspektion bepaalde w ie nog steenkool mochten ontvangen: de gas-,

water- en electriciteitsbedrijven kwamen vooraan te staan, desniettemin werden begin februari de eerste gasloze uren ingevoerd (van 15 tot 17 en van 2 1 tot 6 uur), zulks volgens besluit van Seyss-Inquart persoonlijk; groot was de besparing niet, ca. 10 % , maar in een periode waarin de gasfabrieken die nog maar een minieme voorraad hadden, volledig afhankelijk waren van de aankomst van kolentreinen uit Duitsland die de gasvlamkolen aanvoerden, leek elke besparing die maar mogelijk was, geboden.2 U it de vertraging 1 Hoeveel bedrijven gesloten en hoeveel arbeiders ontslagen werden, weten wij niet. A. Kraal maakt in zijn hoofdzakelijk theoretische dissertatie Gedoofde vuren. Econo­

mische beschouwingen over stilgelegde bedrijven (1947) melding van 51 bedrijven uit de hoofdgroep industrie met in totaal twaalfhonderdvijftig werknemers van wie negenhonderd in de steenkool-intensieve baksteenindustrie werkzaam waren; zijn opgave is evenwel niet volledig. Hirschfelds Besluit Steunverlening Stilgelegde Bedrijven (VO 219/41, Verordeningenblad, 1941, p. 969-76) bepaalde dat elke be­ drijfsgroep aan bedrijven die nog weikten, een heffing kon opleggen (dat geschiedde op basis van de ondernemingsbelasting). De heffingsbedragen kwamen bij een door de overheid opgericht lichaam terecht: de n.v. Maatschappij voor Industriefinan­ ciering. De bedoeling was om met voorschotten alleen die bedrijven in stand te houden (kosten van onderhoud en rentebetalingen op opgenomen leningen liepen bijvoorbeeld door) op welker behoud voor de toekomst prijs gesteld werd - een uitgangspunt dat Kraal terecht in strijd acht met de billijkheid. Ten behoeve van de arbeiders van stilgelegde bedrijven bepaalde Seyss-Inquart in december '42 (VO 138/42, a.v., 1942, p. 600-04) dat zij ten laste van het bedrijf waarbij zij in dienst geweest waren, recht hadden op een twaalfde van het jaarloon plus nog eens een twaalfde voor elke vijfjaar dat zij in dienst waren geweest, zulks tot een maximum van een halfjaar loon. Men kreeg die uitkeringen echter alleen als men geen nieuw werk had kunnen vinden. Seyss-Inquarts maatregel vloeide uit een veel bredere bedrijfssluiting voort die wij later in dit hoofdstuk zullen behandelen. 2 Begin april '42 werd de regeling der gasloze uren ingetrokken.

G E Z IN N E N IN DE K O U

in de steenkoolaanvoer vloeide voort dat talrijke bedrijven tijdelijk moesten sluiten, in de verf- en leder-industrie was dit zelfs met alle bedrijven het geval.

En de burgerij ?

Een groot deel zat in de kou.

Toen in de zomer van '40 door het rijkskolenbureau becijferd werd, hoeveel steenkool voor civiel verbruik (‘huisbrand’) overschoot, bleek dat het voor­ oorlogse verbruik met ca. 30 % verminderd moest worden. Een deel van die ‘huisbrand’ was evenwel voor de z.g. grootverbruikers bestemd (zieken­ huizen, sanatoria, overheidsgebouwen) die men prioriteit wilde geven - het gevolg was dat het rantsoen dat het gemiddelde gezin kreeg, met méér dan 3 0 % moest dalen. Er werd een regeling opgesteld die in de eerste twee stookseizoenen (’40-’4 i en '4 1- ’42) louter rekening hield met de grootte van de woning en in de daaropvolgende met de grootte van het gezin. Los daarvan werden in de eerste twee stookseizoenen de ca. 60 000 gezinnen die in die tijd een woning met centrale verwarming bewoonden, opmerkelijk bevoordeeld. Het rijkskolenbureau ging er namelijk van uit dat men in die gezinnen geen mogelijkheid had om een o f twee kamers met haarden o f kachels te verwarmen (men nam aan dat die niet meer te krijgen waren) cn derhalve ontvingen die gezinnen een driedubbel rantsoen. Had men een kleine woning zonder centrale verwarming, dan kreeg men in ’40-’4i bonnen waarmee men 12 hl anthraciet, steenkool o f eierkolen kon kopen; in ’4 i - ’42 daalde dat tot 9 hl, in '4 2-4 3 werden het er 10, in '4 3 -4 4 weer 9.

D e huisbrand-distributie kwam het eerste stookseizoen zonder onover­ komelijke moeilijkheden door; veel mensen pasten zich aan en beperkten zich tot het verwarmen van één kamer. In het tweede stookseizoen liep het mis. Als gevolg van de Duitse exporteisen konden de kolenhandelaren in de zomer en herfst van '4 1 hun voorraden niet in een tempo opbouwen dat met de geldig verklaarde bonnen in overeenstemming was, en toen het medio januari '42 hard begon te vriezen, hadden veel mensen nog maar weinig brandstof in huis. De voorraden in de kolenhandel werden nadien slechts in geringe mate aangevuld. Eind februari, d.w.z. na zes weken ijzige kou, was er in het land als geheel een achterstand in de aflevering van huisbrand van bijna een kwart, hetgeen dus zeggen wilde dat het gemiddelde gezin in de periode waarin het de steenkolen het hardst nodig had, nog maar ruim

driekwart ontvangen had van de hoeveelheid waar het recht op had.1 In Den Haag was die achterstand zelfs meer dan een derde. Er gingen zich verschijnselen voordoen die zich in de hongerwinter, maar dan op veel groter schaal, zouden herhalen: in het gehele land werd in bospercelen ’s nachts clandestien gekapt; er werd veel gestolen bij kolenhandelaren en uit opslagplaatsen van de Wehrmacht en in de grote steden gebeurde het enkele malen dat menigten van honderden personen, vooral uit de arme buurten, kolenwagons van de spoorwegen bestormden om zich anthraciet o f andere brandstof toe te eigenen. Begin maart g a f Frederiks een instructie van Rauter door dat alle kolenopslagplaatsen en uitgerangeerde kolentreinen dag en nacht onder politiebewaking gesteld moesten worden.

Het huisbrandrantsoen bedroeg, gelijk gezegd, in '4 2 -4 3 10 hl en in ’4 3 -’44 9 - te weinig voor wat toen een normale Nederlandse winter was, laat staan voor een strenge als men in '39 -4 0 en ’4 i - ’42 gekend had. De derde en vierde bezettingswinter waren evenwel uitzonderlijk zacht - op het gebied van de huisverwarming kon men de moeilijkheden opvangen. Voor het stookseizoen ’44-’45 werd het huisbrandrantsoen opnieuw ver­ laagd: nu tot 7 hl. In mei '44 werden de bonnen voor 4 hl geldig verklaard, maar in september hadden de meeste gezinnen (Hirschfeld schrijft: ‘ongeveer de helft’2, volgens Mensink was het meer dan de helft3) nog op geen enkele bon huisbrand kunnen krijgen. W el waren er hier en daar industriële bedrijven die in overleg met het rijkskolenbureau kleine clandestiene voor­ raden hadden kunnen opbouwen.

Z o ging men de winter in die zich in het westen des lands tot de ‘honger­ winter’ ontwikkelen zou maar die men met evenveel en misschien zelfs met meer recht als de ‘kou-winter’ kan aanduiden, want de ervaring zou aantonen dat de verzwakte mens onder de kou nog meer zou lijden dan onder de honger.

Industrie

W at wij in het voorafgaande schreven over de vervoerssector en de steen­ koolproductie, kan de lezer reeds enig denkbeeld gegeven hebben van de

1 Het verbruik van huisbrand lag volgens verspreide gegevens in het stookseizoen ’4 i- ’42 bijna 45% beneden het verbruik in het stookseizoen ’39-’40. * H. M. Hirschfeld: Herinneringen uit de bezettingstijd, p. 160. aJ. Mensink: De kolenvoor-