• No results found

‘die Versorgung hier und dort bereits unter das Mindestmass gesunken was, had

hij er geen bezwaar tegen om, wanneer de voedselrantsoenen verhoogd werden, de productie van goederen die men in Duitsland nodig had voor het lenigen van de nood der bombardementsslachtoffers, ‘vorübergehend’ volledig aan Duitsland ten goede te laten komen.1

Tw ee directeuren van rijksbureaus waren er die weigerden, medewerking te verlenen aan een opzet waarbij belangrijke takken van de Nederlandse industrie uitsluitend voor de Duitse markt zouden werken: de directeur van het rijksbureau voor de metalenverwerkende industrie en zijn collega van het rijksbureau voor glas, keramiek en houtproducten (later werd uit die twee bureaus het rijksbureau voor de verwerkende industrie gevormd). Zij maakten hun bezwaren aan Hirschfeld kenbaar. Deze antwoordde, aldus het naoorlogs verslag van laatstgenoemd rijksbureau,

‘dat hij bereid was een dergelijke sector geheel op te offeren indien hij hierdoor de voedselvoorziening van Nederland kon redden. Beide directeuren erkenden dat zij zich konden indenken dat de secretaris-generaal, die verantwoordelijk was voor alle sectoren van het bedrijfsleven, een o f meer sectoren zou kunnen opofferen om hogere belangen te dienen, doch dat zij die slechts voor één sector verantwoordelijk waren, nimmer hun sector onder hun medeverantwoordelijk­ heid konden opofferen.’2

Beide directeuren zeiden dat zij ontslag zouden vragen. Zij kregen te horen dat de Reichskommissar dat niet zou verlenen. ‘Dan blijven wij eigener beweging w eg’ , was hun antwoord. Het slot van het lied was dat beiden in functie bleven - maar zij sleepten concessies in de wacht: de termijn van exclusief voor Duitsland produceren werd tot drie maanden beperkt en er werd goedgevonden dat in die periode een tiende van de productie toch voor de Nederlandse markt bestemd zou zijn. Nadien ‘kon er op zeer grote schaal door de fabrieken geknoeid w ord en . . . In bepaalde gevallen staat vast dat niet 9 0% aan Duitsland geleverd werd, doch slechts 3 0 % ’.® Hirsch­ feld zelf had weten te bereiken dat men zou blijven voorzien in de noden van bepaalde kategorieën Nederlandse afnemers: ziekenhuizen, bombardements­ slachtoffers en geëvacueerden; zij kwamen onder de ‘noodvoorziening te vallen. Dat begrip werd, toen het eenmaal ingevoerd was, tot het uiterste uitgerekt.

1 Nota, 9 sept. 1943, van Hirschfeld aan Fischböck, aangehaald in de brief, 14 sept. 1943, van Hirschfeld aan de Hauptabt. Gewerbl. Wirtschaft (FiW i, H A GeW i 21,

Refcrat 5) 2 Rijksbureau voor de verwerkende industrie, sectie keramische industrie: Naoorlogs verslag, p. 61. 3 A.v., p. 62.

T E X TIE L V O R D E R I N G - 1 9 4 3

•k

O ok de textielvoorziening van Nederland werd dus in '43 in het nauw gebracht. In maart kwam men bij het Reichswirtschaftsministerium tot de conclusie dat de bezette gebieden meer textielgocderen aan Duitsland moesten leveren; voor Nederland dacht men daarbij aan een kwantum dat ongeveer de helft bedroeg van de totale hoeveelheid die, naar voorlopig vastgesteld was, voor de binnenlandse markt geproduceerd mocht worden. Een aanzienlijk deel van de textielproductie ging al naar Duitsland toe - dat deel zou dus uitgebreid worden. Hey, de directeur van het Distex, weigerde medewerking, de Duitsers handhaafden hun eis, Hirschfeld besprak de zaak met Fischböck. D e eis werd van 50% der voor de binnenlandse markt bestemde productie tot 30 % verlaagd. Intussen had Hey de textielindustrie laten waarschuwen dat een grote vordering op komst was. Per 12 juni '43 moest elk bedrijf, de handel inbegrepen, opgeven hoeveel textielgocderen in voorraad waren - voordien werd veel haastig weggewerkt. D e ‘officiële’ landelijke voorraad bleek twee-en-een-half maal zo groot te zijn als het kwantum dat de Duitsers opeisten. Men zou zeggen dat Fischböcks eis gemakkelijk ingcwilligd kon worden, maar dat ging niet zo eenvoudig. De bezetter droeg namelijk het in ontvangst nemen van hetgeen geproduceerd werd, aan een firma op die daar allerminst voor geëquipeerd was: de Amsterdamse Handelmaatschappij Impex n.v., fdiaal van een Amerikaans concern dat in bezet Europa onder Verwaltung stond. De Impex had tevoren veel meubelen en bazargoed aangekocht, veelal tegen zwarte prijzen, ze had geen ervaring op textielgebied en de directie was niet bij machte, grote hoeveelheden textielgocderen in korte tijd te ontvangen, te controleren en te expediëren. Het Distex maakte geen haast en onder de fabrikanten, vooral onder dc Twentse, ontstond grote wrevel tegen de opgelegde leveranties. In oktober zonden veertig Twentse fabrikanten een brief aan Hirschfeld, ondertekend door A . H. Ledeboer, directeur van van Heek & C o., en H. Koning, directeur van de Koninklijke Weefgoederen Fabriek, waarin zij onder verwijzing naar het ‘nijpend tekort aan de meest noodzakelijke textielgoederen bij grote delen van ons volk’ , de secretaris-generaal berichtten dat zij tot leveranties aan de Impex slechts bereid waren, ‘indien onom­ stotelijk vaststaat dat de toewijzingen van het rijksbureau Distex, afgegeven ten behoeve van de n.v. Impex, gelijkgesteld moeten worden met een

vordering van overheidswege.’1 Hirschfelds antwoord liet meer dan een maand op zich wachten. Hij sprak niet van een ‘vordering’ maar wees er op dat hij inbeslagneming van textielgoederen bij particulieren en in de winkels had kunnen voorkomen. ‘Ik ben ervan overtuigd’ , eindigde hij,

‘dat de Nederlandse Textielindustrie bij nadere overweging van mijn beschou­ wingen zal inzien, dat zij door een effectieve medewerking aan de voorschriften welke haar door tussenkomst van de Nederlandse Overheidsorganen bereiken, nog het beste de belangen van de Nederlandse bevolking kan dienen.’ 2

Nu, voor die ‘effectieve medewerking’ werd niet gevoeld. H ey had een verdere vertraging weten te bewerkstelligen door een Duits accoord te verwerven op het voorstel dat de te leveren textielstoffen in Nederland tot confectie verwerkt zouden worden. Noch de textiel-, noch de confectie- industrie ging zich haasten. Begin maart ’44 (bijna een jaar na het stellen van de Duitse eis) was nog geen kwart van de gevorderde hoeveelheid afge­ leverd. De tegenwerking lag er duimdik bovenop. Ledeboer en Koning werden begin april in opdracht van het Reichskommissariat gearresteerd en via de Cellenbarakken te Scheveningen naar het concentratiekamp Vught gezonden.3 Die intimidatie had succes. Het tempo van aflevering (nu niet langer aan de ineffectieve Impex, die uitgeschakeld was, maar aan de Aus-

senstelle Westen, een inkoopbureau van de Luftwaffe) nam toe, zij het dat dc

Duitsers de opgeëiste goederen begin september '44 nog steeds niet geheel binnen hadden. Dat was anderhalf jaar na het opleggen van de vordering.

In de eerste bezettingszomer, medio juli '40, had van Spaendonck, direc­ teur van het rijksbureau voor w ol en lompen, o.m. na overleg met Hirsch­ feld aan de wollenstoffenfabrikanten geschreven dat hij het ‘van het grootste belang’ achtte, ‘dat de gehele Nederlandse wolindustrie, voorzover deze voor de vervaardiging en bewerking van het door de Duitse Weermacht be­ nodigde laken’ (per maand 400 000 m uniformlaken!) ‘in aanmerking komt, haar volle medewerking verleent om de door de Duitse Weermacht gegeven opdracht correct uit te voeren. In veel gevallen zal dit alleen mogelijk zijn, indien opdrachten voor civiele doeleinden op de achtergrond worden gesteld.’4 Toen was ‘de gehele Nederlandse wolindustrie’ prompt aan het werk gegaan.

Er was in die vier jaar veel veranderd.

1 Brief, okt. 1943, van Twentse textielfabrikanten aan Hirschfeld (Doc I-1522, a-10). 2 Brief, 5 dec. 1943, van Hirschfeld aan de Twentse textielfabrikanten (a.v.). 3 Ledeboer is in Bergen-Belsen overleden. 4 Rondschrijven, 12 juli 1940, van B. J. M. van Spaendonck aan de wollenstoffenfabrikanten (Doc I-965, a-4).

V E RD E RE IN D E L IN G VA N DIT H O O F D S T U K

Niet verder gaande dan zomer ’44 hebben wij nu een overzicht gegeven van hetgeen men als de speciale, einnialige Duitse vorderingen beschouwen kan. De volgorde waarin wij gaan weergeven hoe Nederland voor het overige door Duitsland geëxploiteerd werd, is betrekkelijk willekeurig. In het ineen­ schrompelend productieproces vormden immers de verschillende sectoren een organisch geheel: uit tekorten op de ene sector vloeiden tekorten op andere sectoren voort. Het lijkt ons zinvol, met de sector te beginnen die alle sectoren verbindt: het vervoer. Nadien willen wij aandacht besteden aan de steenkoolproductie die zich van de vervoerssector in zoverre onderscheidde dat, terwijl een belangrijke grondstof voor het vervoer: de aardolie (die geïmporteerd moest worden), praktisch niet in Nederland voortgebracht werd, Nederland nu juist wèl voldoende steenkool dolf om in de eigen behoeften te voorzien. W ij komen vervolgens tot de rest van de industrie en zullen dan, na aparte beschouwingen over de bouwsector en over het probleem der collaboratie, de agrarische sector behandelen die van speciale betekenis was omdat hij de grondslag vormde voor het grootste deel van de levensmiddelenvoorziening. Distributie en prijsbeheersing sluiten daar logisch bij aan en vervolgens komt de belangrijke vraag aan de orde o f de Nederlandse overheid er inderdaad in geslaagd was, een situatie te scheppen waarin het Nederlandse gezin het wekelijks distributiepakket kon aanschaffen waarop het volgens die overheid recht had.

Vervoer1

Nederland bezat voor de oorlog vervoermiddelen die ten volle in de persoonlijke behoeften en in de behoeften van de nationale economie konden voorzien: een vlot werkend spoorwegbedrijf, een groot aantal binnenschepen, een uitgebreid, zij het nogal verouderd vrachtautopark;

1 In deze paragraaf en in vele volgende maken wij in de eerste plaats gebruik van de statistische gegevens die men kan vinden in twee publikaties van het Centraal Bureau voor de Statistiek: Economische en sociale kroniek der oorlogsjaren 1940-1945 (1947) en Jaarcijfers voor Nederland 1943-1946 (1948).

voor het interlokale personenverkeer dienden, behalve de treinen, auto­ bussen en hier en daar ook electrische trams; alle grote gemeenten bezaten voor het lokale personenverkeer gemeentelijke vervoerbedrijven die van trams, autobussen o f trolley-bussen gebruik maakten; dan waren er in den lande ruim 100 ooo personenauto’s en, last hut not least, ca. 4 miljoen fietsen. Niet alleen bij de vrijetijdsbesteding werd de fiets intensief gebruikt, maar een groot deel van de bevolking ging dagelijks met de fiets naar het werk, soms over grote afstanden. Bromfietsen waren nog onbekend.

Het heeft zin, eerst te onderstrepen hoezeer het gebruik van de fiets tijdens de bezetting verminderde. Dat laatste was in de eerste plaats gevolg van het tekort aan banden, d.w.z. aan rubber.1

Voor de 4 miljoen fietsen waren per jaar ca. 5 miljoen nieuwe buiten­ banden en ca. 3 miljoen nieuwe binnenbanden nodig. De buitenbanden werden voor negen-tiende, de binnenbanden voor vier-vijfde in Nederland geproduceerd, hetgeen ca. 40% vergde van de ca. 6000 ton ruwe rubber die jaarlijks in ons land van overzee ingevoerd werd. Die overzeese invoer viel door de bezetting weg. Van de door de regering opgebouwde voorraad, 6 000 ton, werd de helft door de Duitsers gevorderd. Rubber was niet alleen voor fietsbanden nodig (autobanden werden in die tijd in ons land niet geproduceerd) maar ook voor de vervaardiging van rubberzolen en -hakken en, afgezien nog van reeksen andere artikelen, van transportbanden die in het bedrijfsleven gebruikt werden, bijvoorbeeld in de kolenmijnen. Rubberzolen en -hakken en transportbanden kregen prioriteit - en de productie van de rubberindustrie kromp in. W el beschikte Duitsland over een synthetisch vervangingsproduct, buna, dat al in '40 in grote fabrieken van de IG Farben bij Halle en in het Ruhrgebied in aanzienlijke hoeveel­ heden geproduceerd werd2, en ook was het bereid, buna naar Nederland te exporteren maar het stelde daarbij de voorwaarde dat de Nederlandse rubberbedrijven een groot deel van hun aandelenpakket aan grote Duitse bedrijven zouden verkopen. Die Verflechtung werd meer dan twee jaar lang door de Nederlandse rubberindustrie afgewezen. Toen zij begin '43 tenslotte toch aanvaard werd, geschiedde dat op voorwaarde dat Duitsland aan Nederland per jaar 1 200 ton buna zou leveren alsmede 120 ton ruwe rubber (tot begin '43 kon Duitsland met veel moeite, nl. met

blokkade-1 Wat de rubbersector (met inbegrip van de fiets- en autobanden) betreft, ontlenen wij onze gegevens aan een ongepubliceerde studie van A .J. van der Leeuw: ■‘Rubberindustrie en bandenvoorziening, 1939-1945’. 2 Er kwam nog een derde fabriek bij in Ludwigshafen en een vierde werd bij het concentratiekamp Ausch- witz-Birkenau opgetrokken; die vierde fabriek is nimmer in gebruik genomen.