• No results found

inkoopbureau, de Nederlandse Arbeidsdienst en de werkverruimings- kampen. Eind '42 ontvingen de detaillisten nog maar 13 % van de vroegere hoeveelheid sigaren en 2 7 % van de vroegere hoeveelheid sigaretten; een jaar later waren die percentages tot 6 en 22 gedaald.

Dat wat de kwantiteit betreft. Met de kwaliteit stond het er nog droeviger voor. ‘Het product dat door de sigarenindustrie in '43 werd afgeleverd’ (sigaren met papieren dekblad en met veel hop in dc ‘tabak’) ‘had’ , aldus een verslag van het rijksbureau voor tabak en tabaksproducten, ‘met de voor­ oorlogse sigaar niet veel meer dan de naam gemeen.’1 De sigarettenfabrieken, voorzover niet gesloten, moesten een eenheidssigaret produceren die de merknaam ‘Consi’ kreeg, zijnde de afkorting van ‘ Concentratie Neder­ landse Sigarettenindustrie’ - elke roker dacht later met afschuw aan dit product terug, en de niet-roker niet minder want de ‘Consi’ verspreidde een weinig aangename geur die overigens nog heilig was, vergeleken met de geur van de surrogaattabak (veelal shag voor het zelf draaien van sigaretten); deze was ook al een gezocht artikel gaan vormen - veel werd uit België ons land binnengesmokkeld. ‘Amateurstabak’ werd tenslotte geteeld door ca. vijf-en-zeventigduizend personen (bijna 2 % van alle rokers dus); gemiddeld kregen zij de beschikking over bijna 5 kilo tabak, overwegend evenwel van matige o f slechte kwaliteit - de geur van die ‘eigen teelt’ was navenant. En toch: hoe kwalijk de meeste tabaksproducten ook waren, de rokers wilden ze niet missen. Er waren velen onder hen die geen sigarettenpeukje op straat konden zien liggen zonder het op te rapen: ‘tabak’ voor het tabaksdoosje; men sprak dan van ‘buk-shag’.2

W ij keren uit de distributiesector naar de industrie terug.

Gelijk vermeld: de tabaksindustrie kreeg in '43 de beschikking over

6 000 ton ruwe tabak - dat was ongeveer een vijfde van de vooroorlogse

hoeveelheid. De talrijke kleine en vele van de grote fabrieken op de tabaks- sector werden in de jaren '4 1, "42 en '43 officieel ‘gesloten’ , maar ook hier tekende zich het streven a f dat wij al eerder signaleerden: men trachtte toch aan het werk te blijven. ‘ Sommige fabrieken’, aldus de Economische en sociale

kroniek der oorlogsjaren ig40-ig45,

1 Rijksbureau voor tabak en tabaksproducten: ‘Verslag van het jaar 1943’ (1944), p. 38 (CNO, 344 a). 2 In haar bundel ‘Oorlogshumor’ vertelt mej. T. E. N. Ozinga het volgende verhaaltje: ‘Een jongetje heeft 10 peukies; van 3 peukies kan hij 1 sigaret draaien. Vraag: Hoeveel sigaretten kan hij roken? Antwoord: 5. Oplossing: hij rolt eerst 3 sigaretten en houdt daarvan 3 peukies over. Hiervan fabriceert hij sigaret no. 4. Blijft wederom: 1 peukie. Hij heeft nog 1 van de oorspronkelijke 10 peukies en leent nu een derde peukie van een vriendje, rookt zo sigaret no. 5 en geeft het peukie daarvan eerlijk aan z’n vriendje terug.’ (Doc II-857 A, a-i)

‘vervingen . . . een deel van de machinale arbeid door handwerk, andere legden zich toe op de fabricage van bonloze artikelen, o.a. kauwstangen van hop en papier waarvoor de grondstoffen echter niet onbeperkt beschikbaar waren, ter­ wijl weer enkele andere zich op de fabricage van artikelen uit geheel andere branches toelegden, o.a. speelgoederen, vlechtwerk van stro en biezen ten be­ hoeve van de schoenindustrie en/of de Duitse weermacht.’ 1

W ij sluiten bij die laatste twee woorden aan: werken voor de Wehrmacht werd geprefereerd boven het volledig staken van alle productie. Z o be­ schermde men zijn kapitaalgoederen en zijn arbeiders, zo handhaafde men althans een deel van zijn afzet, zo hield men een onderneming in stand die men na de bevrijding tot nieuwe bloei hoopte te brengen zonder het nationaal belang te schaden. Dat men dat nationaal belang in sommige opzichten wèl schaadde wanneer men voor de Wehrmacht of, in het alge­ meen, voor Duitsland werkte, was evident. Voor wij deze problematiek aan de orde stellen, willen wij evenwel nog één sector behandelen waarop van de zomer van '42 a f uitsluitend voor de Duitsers en in overwegende mate voor de Wehrmacht gewerkt w erd : de bouwsector.

Bouwsector

Wanneer er één bedrijfstak was die van het begin van de bezetting a f grote activiteit zou hebben kunnen ontplooien, dan wel de bouwnijverheid. Toen de Duitsers hier binnentrokken, bestond er al woningnood. W el was in de jaren '20 en '30 veel gebouwd (in '38 waren ruim 38 000 nieuwe woningen voltooid, in '39 bijna 37 000), maar er bestond nog een. grote behoefte aan goede woningen voor arbeiders, employé’s en kleine middenstanders. Daar kwam bij dat tijdens de meidagen van '40 veel verwoest was; Rhenen en de centra van Rotterdam en Middelburg waren het zwaarst getroffen. Rotter­ dam telde 24 000, Middelburg 800 verwoeste woningen. In Rhenen en Middelburg kwam de wederopbouw in '40 op gang, maar in Rotterdam was daar een nieuw bebouwingsplan voor nodig dat eerst in de loop van '41 gereedkwam. Er waren toen slechts ca. 1 500 noodwoningen en 250 nood- winkels gebouwd.2 De behoefte aan nieuwe woningen was dus sterk ge­ stegen - maar wat in het gehele land aan nieuwe woningen klaar kwam,

1 Economische en sociale kroniek der oorlogsjaren 1940-1945, p. 82. 2 In '41 was ook een begin gemaakt met nieuwe gebouwen voor het Rotterdams Nieuwsblad en de Rotterdamse Bankvereniging.

BO UWSTOP

daalde in '40 en '41 tot beneden de helft van het vooroorlogse peil: in die twee jaren werden respectievelijk bijna 18 000 en ruim 16 000 nieuwe woningen afgeleverd. Ten dele hing dat samen met het tekort aan hout dat van overzee aangevoerd moest worden; de overige bouwmaterialen vormden op zichzelf toen nog geen ernstig knelpunt: de productie van metsel- en bakstenen handhaafde zich in '40 en '41 op ongeveer driekwart van het vooroorlogse peil, die van straatklinkers kwam daar zelfs aanzienlijk boven te liggen. Dat laatste hing samen met het feit dat de Wehrmacht voor de uitbreiding van bestaande vliegvelden en de aanleg van nieuwe enorme hoeveelheden straatklinkers nodig had - cement trouwens ook. Welnu, in '41 ging al de helft van de productie aan straatklinkers en vier-vijfde van dc cementproductie naar de Wehrmacht toe.

Door de steenkoolcrisis van de zomer en herfst van '4 1 werden veel steenbakkerijen gesloten. In de strenge winter ’4 i - ’42 was geen productie mogelijk. Toen ze hervat kon worden, had zich een nieuw feit voorgedaan: Hitler had instructie gegeven tot het bouwen van de Atlantikwall. W at ons land betreft, vloeide hieruit voort dat per 1 juli '42 een bouwstop afgekon- digd werd: nadien mochten vrijwel geen woningen meer gebouwd worden en voor elk project van niet-militaire aard (de werken van de Noordoost­ polder bijvoorbeeld) was goedkeuring nodig van een Bevollmachtigter für

die Bauwirtschaft. Deze Bevollmdchtigte liet elk project door eigen controleurs

onderzoeken, de Algemeen Gemachtigde voor de Wederopbouw en de Bouwnijverheid, ir. J. A. Ringers, behield slechts een uitvoerende taak. Natuurlijk werd die bouwstop wel eens overtreden en ook kon een aantal personen die vroeger in de bouwnijverheid werkzaam geweest waren, samen met een aantal onderduikers (dat laatste van begin '43 af) enig geld verdienen met het beschilderen van tegels die eigenlijk voor de bouw bestemd waren1, maar dat nam niet weg dat wat er van de zomer van '42 a f in ons land gebouwd werd, in overwegende mate Duitse militaire doel­ einden diende2: van de cementproductie ging in '42 bijna 70, in '43 bijna 80, 1 In april '43 werd een verbod tot het vervaardigen van alle sieraardewerk afge- kondigd; met het oog op de belangen der onderduikers liet de sectie keramische industrie van het rijksbureau voor de verwerkende industrie effectieve controle achterwege. De Zentralauftragsstelle zette overigens de export van ‘siertegels’ voort: tegels met idyllische molentjes o f scheepjes er op waren ook in Duitsland een gewild artikel geworden. 2 Wij vermelden in dit verband dat de Maastunnel te Rotterdam eind januari '42 in alle stilte geopend werd (het Polygoon-Profilti-journaal had een opname van de geopende tunnel gemaakt die in opdracht van Generalkommissar Schmidt uit het bioscoopjournaal geknipt werd) en dat de grote Waalbrug bij Nijmegen die in de meidagen van '40 opgeblazen was, in '43 weer in gebruik werd gesteld.

in de eerste helft van '44 bijna 90% naar de Wehrmacht toe; daarnaast vond, evenals vóór de bezetting, een omvangrijke cementinvoer plaats. W ie in Nederland een woning zocht, kon geen nieuwe vinden - een bestaande als regel ook niet, o f het moest er een zijn waar een Joods gezin gewoond had. Begin '43 was al een situatie ontstaan waarin personen die in het huwelijk traden, veelal bij familieleden hun in trek moesten nemen. Met dat al heten Seyss-Inquart en zijn vriend W im mer in '43 en '44 nog een groot landhuis bij Beekbergen geheel verbouwen teneinde daar bij een eventuele Geal­ lieerde landing hun intrek te kunnen nemen; hoewel die verbouwing in juni '44 al zo ver gevorderd was dat een speciaal gordijn besteld werd voor de douche waar Seyss-Inquart gebruik van wilde maken, was het land­ huis in september '44 nog niet voor bewoning gereed.

Uit het voorafgaande is duidelijk dat Nederlandse aannemersfirma’s al in '40 en '4 1, maar vooral van de lente van '42 af, in ruime mate ingeschakeld werden bij allerlei werk voor de Wehrmacht. D e gevestigde firma’s wisten zich daar vaak aan te onttrekken. In de eerste bezettingsjaren hinderde dat de Duitsers niet want er kwamen voldoende minder bonafide aannemers (men denke aan Meulenberg en zijn bemoeienissen met het vliegveld Venlo) o f zelfs outsiders naar voren die aan werktuigen wisten te komen teneinde vervolgens grote opdrachten van de Wehrmacht te aanvaarden. Aan arbeiders hadden zij geen gebrek. J. H. Scheps zag ze al in de zomer van '40 dagelijks van de Veluwe naar het vliegveld Soesterberg fietsen; ‘een van mijn aller­ eerste illegale bezigheden is geweest’, schreef hij na de oorlog,

‘des morgens vrij vroeg deze arbeiders. . . tegemoet te fietsen en dan omkerende met deze arbeiders op te rijden in de richting van het vliegveld. Dan poogde ik een gesprek aan te knopen en deze werklozen van weleer te overtuigen dat deze arbeid ontoelaatbaar was. Ik vroeg hoe zij dit werken voor de vijand verant­ woorden konden. Dan heb ik voor de zoveelste keer een blik geslagen in een wereld van maatschappelijk leed. Hun klerenkasten waren leeg, enig spaargeld hadden zij niet, hun kinderen waren vrij veel tekort gekomen en nu kregen zij de kans, een vrij hoog loon te verdienen.’1

Niet anders reageerden talrijke bouwvakkers toen er op de Nederlandse

b u n k e r b o u w e r s

civiele sector geen plaats meer voor hen w as: zij lieten zich bij de bouw van de Atlantikwall inschakelen. Grote aannemersmaatschappijen trachtten zich daarentegen aan die bouw te onttrekken. Dat zinde het Reichskommissariat allerminst: begin '43 werd de Amsterdamse Ballast Maatschappij bij wijze van intimidatie onder een Verwalter geplaatst en bij andere aannemers­ maatschappijen werd met de benoeming van Verwalter gedreigd. Een sterke behoefte 0111 dat dreigement uit te voeren, hadden de Duitsers evenwel niet: er hadden zich al voldoende ‘bunkerbouwers’ aangemeld. Onder hen vond men, aldus een naoorlogs rapport, ‘een sigarenhandelaar, een caféhouder, een advocaat, een textielagent, een houthandelaar’1 - dat alleen al in Am ­ sterdam en omgeving. Vogels van diverse pluimage waren het, maar één in hun roofzucht. Zij kregen te maken met Duitse ambtenaren van de

Bauleitungen van de Luftwaffe, de Waffen-SS en de Organisation Todt, veelal

lieden die in hoge mate omkoopbaar waren. ‘U it het onderzoek van in beslag genomen boekhoudingen is gebleken’ , zo lezen wij in het zojuist geciteerde rapport,

‘dat in de jaren I940-’4I op voor de Wehrmacht uitgevoerde werken tussen de 100 en 200% winst is gemaakt, in sommige gevallen zelfs 300% en meer . . . Meerdere malen kwam het voor dat de aannemer zijn begroting terugkreeg met de mededeling: ‘Je bent te laag, zendt een nieuwe begroting in.’ Oorzaak hiervan was dat aan leden der Duitse bouwleiding provisie werd verstrekt en deze bij een hoge aanneemsom belang hadden.’2

Later werd het winstpercentage van Duitse zijde officieel op 8 bepaald, maar menige ‘bunkerbouwer’ wist daar wel iets op te vinden. Gemiddeld werd in de jaren 4 2 -’44 3 5 % winst gemaakt en ‘als regel’ nog meer.3 Dat resultaat werd bereikt door in de officiële boekhoudingen hoge privc- uitgaven als bedrijfskosten te boeken; voorts werd die boekhouding menig­ maal ook op andere wijzen vervalst. Op de werklijsten werden dan gefan­ taseerde namen van arbeiders opgenomen voor wie valse handtekeningen gezet werden - de Bauleitung betaalde vlot, het geld kwam toch uit de Nederlandse staatskas. Aldus wist alleen al één ‘bunkerbouwer’ , zekere fan Flier, in '42 en '43 de Duitsers (èn de Staat der Nederlanden) voor minstens f 400 000 op te lichten - hij liep met zijn malversaties tegen de lamp, werd gearresteerd, ter dood veroordeeld en in mei '44 gefusilleerd. Zijn bedrijf werd toen voortgezet door de Westland Hoch- und Tiefbau, een

1 POD-Amsterdam, bureau Vooronderzoek Collaboratie: Rapport over de colla­

boratie in de bouwnijverheid in het district Amsterdam (1946), p. n . 2 A.v., p. 10. 3 A.v.

onderneming welker directie geen haar beter was dan Flier. Die directie bestond uit een in Drente geboren N S B ’er, H. Holscher, aannemer van beroep, en een Duitser die in leerwaren gehandeld had, A. W . Adler. Zij hadden hun firma in '41 met geld van een tweede Duitser opgericht. De

Westland Hoch- und Tiefbau kreeg tenslotte meer dan tweeduizend arbeiders

in dienst (bij de Atlantikwaïl werden in ons land naar schatting maximaal acht-en-veertigduizend arbeiders ingeschakeld) en wist voor een waarde van meer dan f 20 min aan Wehrmacht-wctkcn in de wacht te slepen; Adler hield hier meer dan f 300 000 aan over, Holscher (die in '40 steun van Sociale Zaken ontvangen had) meer dan f 700 000, een en ander ongeacht de exorbi­ tante bedragen die deze twee ‘bunkerbouwers’ tijdens de bezetting privé opgenomen en uitgegeven, veelal erdoor gejaagd hebben. De ‘handigen’ onder die ‘bunkerbouwers’ trachtten in de loop van '44 contacten aan te knopen met illegale groepen aan wie zij hoge bedragen in het vooruitzicht stelden; die steun werd soms wèl, soms niet aanvaard.

Collaboratie

Globaal gesproken mag men zeggen dat de Nederlandse industrie tijdens de bezetting in de eerste twee jaren voor minstens een kwart, vervolgens bij inkrimpende bedrijvigheid voor ongeveer een derde en tenslotte, lente '44, voor meer dan de helft werkzaam is geweest in opdracht en ten behoeve van de Duitsers en dat van het totaal aan Duitse orders meer dan dc helft, vermoedelijk zelfs veel meer dan dat, bestemd is geweest voor dc

Wehrmacht; wij herinneren er aan dat in '43 2 a 3 % van de Duitse bewa­

pening (handelsschepen evenwel inbegrepen) afkomstig was uit Nederland. W ij zijn aan de agrarische sector nog niet toe maar aangezien de leveranties aan de vijand daar absoluut en relatief veel minder belangrijk waren, lijkt het ons juist, het probleem van de economische hulpverlening aan de bezetter, anders gezegd: de collaboratie, hier aan de orde te stellen.

Laat ons beginnen met na te gaan o f en in hoeverre die collaboratie verboden en strafbaar was.

Onder de titel ‘Misdrijven tegen de veiligheid van de staat’ bevatte het in 1886 ingevoerde, in 1940 nog steeds geldende Wetboek van Strafrecht een artikel (art. 102) waarvan het eerste lid luidde: ‘Met gevangenisstraf van ten hoogste vijftien jaren wordt gestraft hij die opzettelijk, in tijd van oorlog, de vijand hulp verleent o f de staat tegenover de vijand benadeelt.’ Die straf kon, aldus het tweede lid van dat artikel, tot twintig jaar o f zelfs