• No results found

1 De Monchy heeft dat geheime lidmaatschap spoedig laten verlopen; in de colleges waar hij lid van was, schaarde hij zich steeds aan de zijde van de ‘anti’s’ .

traden voorts twee N S B ’ers toe: de bankier mr. H. C . van Maasdijk en de houthandelaar F. B . J. Gips, en twee niet-N SB’ers: de bankier jhr. J. A . G. Sandberg en J. M . Honig, directeur van Heinekens Brouwerij te Amsterdam - Fischböck meende dat ook deze N S B ’er was maar Honig had zijn lid­ maatschap al enkele jaren tevoren opgezegd.

W ij kunnen ons indenken dat Fischböck over het contact met Woltersom in veel opzichten tevreden was. Zeker, Woltersom was geen nationaal- socialist maar hij was van Duitslands bhjvende suprematie overtuigd, hij was capabel, hij was een gezaghebbende en invloedrijke figuur in de wereld der Nederlandse ondernemers (‘sterke man’ in de directie van de Rotterdamse Bankvereniging, president-commissaris o f commissaris van een twintigtal grote ondernemingen) - en hij was autoritair.

*

In de zomer van '40 was mr. Henri Louis Woltersom acht-en-veertig jaar oud. Zijn familie had sinds het einde van de achttiende eeuw in Coevorden een zekere rol gespeeld, zelf was hij in Groningen geboren. Hij studeerde in Utrecht, was een paar jaar advocaat in Maastricht, werd in '25, drie-en- dertig jaar oud, hoofddirecteur van de Nationale Bankvereniging en vier jaar later, toen deze instelling met de Rotterdamse Bankvereniging fuseerde, directeur van deze ‘Robaver’ . Met harde hand regerend wist hij daar een financiële debacle te voorkomen: hij drukte de kosten (vele ontslagen vloeiden daaruit voort) en beëindigde onverbiddelijk de kredietverlening in alle gevallen waarin hij in de commerciële perspectieven van de betrokken persoon o f onderneming niet voldoende vertrouwen had. Hij was, aldus later mr. H. van B iel, ‘een vent uit één stuk met een scherp en veelal juist oordeel over zijn medemensen, (maar) ik heb in de letterlijke zin nooit iemand gesproken die hem mocht, wèl velen die groot ontzag, zelfs in de goede zin, voor hem hadden.’1 Anderen koesterden dat ontzag voor Wolter­ som in een minder goede zin: zij waren bang voor de man wiens woord wet was binnen een van de grootste bankinstellingen in den lande. Vrienden had Woltersom nauwelijks. Afgezien van zijn familieleden (hij was getrouwd met een zuster van mr. dr. L. G. Kortenhorst, lid van de Tweede Kamer voor de Rooms-Katholieke Staatspartij) behoorden Steenberghe en Hirschfeld tot de zeer weinigen jegens wie hij zich soms kon laten gaan. Hij was eer­ zuchtig of, beter misschien: begerig naar macht - macht over het bedrijfs­

WOLTERSOM

leven, macht over mensen. Want het spreekt vanzelf dat men zich zonder zodanige begeerte, zonder de w il om een dominerende positie op te bouwen, niet laat benoemen tot voorzitter, eerst van een Siebenerausschuss die regel­ matig de Reichskommissar en zijn Generalkommissar für Finanz und Wirtschaft moet adviseren, en vervolgens van een tweede commissie die het gehele bedrijfsleven dient te reorganiseren volgens het Duitse model.

Woltersom was ook voorzichtig. Het voorzitterschap van de Organisatie­ commissie voor het Bedrijfsleven aanvaardde hij eerst nadat Snouck Hur- gronje, voorzitter van het college van secretarissen-generaal, hem schrifte­ lijk had doen weten dat het college het in ’s lands belang achtte dat hij die functie aannam. Hij zocht zelfs een dubbele rugdekking: toen een Neder­ landse bankier, Tj. Greidanus, in de voorzomer van '41 de gelegenheid kreeg, Zwitserland te bezoeken, vroeg Woltersom hem, bij het Nederlandse ge­ zantschap te Bern te informeren wat de Nederlandse regering te Londen van zijn activiteit dacht. Greidanus kwam te Bern (de Nederlandse gezant was er ziek) bij de vroegere Berlijnse gezant terecht, jhr. mr. M . H. van Haersma de With. Deze kende Woltersom goed en gaf, niet alleen met betrekking tot diens werk maar ook tot dat van Snouck Hurgronje en Hirschfeld, geheel op eigen gezag ten antwoord: ‘Londen heeft zeker volledig begrip voor hun situatie; laten zij gerust doorgaan.'1 O f die woorden precies zo o f in een nog wat stelliger vorm aan Woltersom overgebracht zijn, weten wij niet - in elk geval kreeg, ook in later jaren, een ieder die hem met kritiek lastig viel, te horen dat ‘Londen’, ‘de koningin’ dus, achter hem stond; er werd zelfs rondverteld dat hij daaromtrent een schriftelijk bewijsstuk in een kluis had liggen.

Aldus gedekt zette Woltersom door. Zijn streven was er op gericht, het hem toevertrouwde organisatorische werk in eigen hand te houden. Natuur­ lijk kon voor N S B ’ers een plaats ingeruimd worden, maar dan een waarop zij het niet voor het zeggen zouden hebben. Werden zij lastig, dan liep hij naar Fischböck, desnoods naar Seyss-Inquart. Met beiden onderhield hij goede relaties, hetgeen mede in het belang was van Hirschfeld met wie Seyss-Inquart, gegeven Hirschfelds half-Joodse afkomst, geen persoonlijk contact begeerde. Zoals de Duitsers het zagen (en ook veel Nederlanders die zich ergerden), liep Woltersom keurig in de pas: hij werkte aan Duitse propagandistische publikaties mee, voerde het woord op een door de bezetter belegde conferentiedag van industriëlen, liet de Robaver veel geld aan de Winterhulp geven en wekte de andere bankinstellingen op, datzelfde te doen.

1 Brief, 30 nov. 1945, van Tj. Greidanus aan de commissie-Fentener van Vlissingen (Enq., dl. VII b, p. 20).

Louter manoeuvres? Aanvankelijk zeker niet: wie er, als Woltersom, in '40 en '41 van overtuigd was dat Duitsland niet meer verslagen kon worden, was alleen maar oprecht wanneer hij het Nederlandse bedrijfsleven opwekte, zich op Duitsland te oriënteren. In die visie werden de Nederlandse belangen het best verdedigd door in beginsel met Duitsland samen te werken. Mèt de krijgskansen wijzigde zich die visie: in een later stadium wenste Woltersom de Nederlandse belangen te verdedigen door, voorzichtig overigens en zonder enige aanraking met de illegaliteit, Duitsland tegen te werken. En een gelukkig toeval wilde dat zowel in die eerste als in die tweede fase datgene wat Woltersom voor de Nederlandse belangen hield, samenviel met wat hij als zijn privé-belangen zag. Er waren er meer zoals hij.

*

De instructies van Funk en Goering leidden er toe dat Fischböck met spoed de oprichting van een Nederlandse Wirtschaftskammer ter hand ging nemen. Voor de reorganisatie van het bedrijfsleven alsmede van de bestaande Kamers van Koophandel was een Organisatie-Commissie nodig. Aanvanke­ lijk was het de bedoeling dat Seyss-Inquart een daartoe strekkende regeling zou uitvaardigen, maar deze had er geen bezwaar tegen, integendeel: zag er voordelen in, dat Hirschfeld zulks deed. Hirschfeld deed dat graag: hem leek het aanbevelenswaardig dat deze zaak van meet a f aan door Nederlandse instanties geregeld werd. De richting waarin van Duitse zijde gedacht werd, was hem sympathiek; duidelijke, alle ondernemers omvattende organisaties van het bedrijfsleven kwamen hem al enkele jaren wenselijk voor en niet minder wenselijk leek het hem dat het bedrijfsleven zèlf zoveel mogelijk handelend zou optreden - hij was een tegenstander van alles wat naar ‘staatssocialisme’ zweemde. Eind oktober '40 verscheen dus een besluit, niet van Seyss-Inquart maar van Hirschfeld1, waarvan artikel I bepaalde dat de ‘opbouw van een zelfstandige organisatie ter ontwikkeling van het bedrijfs­ leven’ taak was van de secretaris-generaal van handel, nijverheid en scheep­ vaart; wie opzettelijk in strijd zou handelen met de daartoe uit te vaardigen voorschriften o f beschikkingen, zou met maximaal v ijf jaar gevangenisstraf o f f 100 000 boete gestraft kunnen worden. Dat loog er niet om.

De opbouw van de nieuwe organisatie werd vervolgens aan een Organi- satie-Commissie toevertrouwd die evenwel niet door Hirschfeld maar in