• No results found

Vraag aan de mogelijke schrijver van ‘De vliegmeester’ door Maarten Biesheuvel

Aan dr. Franz Kafka, Praag, 16-1-1982,

Assurantiekantoor voor arbeidsongelukken, Alhier.

Zeer geleerde heer!,

Zijn de hier volgende fragmenten wellicht door u geschreven? Men moet, bij Zeus, toch een naam onder een tekst kunnen zetten? Als u al dood bent of me niet antwoordt, handel ik net of dit proza een geesteskind van me zelf is.

Met vriendelijke groeten, hoogachtend, ten zeerste ontroerd door uw merkwaardige verteltrant en prachtige verhalen,

Mr. J.M.A. Biesheuvel,

Bureau Voorlichting van de Medische Faculteit, Leiden.

De vliegmeester

Op een fraaie dag in de zomer trok K., die klokkenmaker was, van zijn vriendelijke, kleine huis naar het slot van graaf West West, waar hij ontboden was. Zeer monter, goed uitgeslapen, maar toch met een slap gevoel in de benen, stapte hij uit zijn bed, ging in zijn ondergoed aan het raam staan en zag dat het een mooie dag was. ‘Droomde ik dat ik in een vis veranderd was?’ dacht hij en tegelijk moest hij glimlachen, hij keek rond in zijn kamer, zag het bed, het bureau en de boekenkast, de vier klokken die naast elkaar aan de muur tegenover het venster hingen, ze liepen stuk voor stuk gelijk met zijn zakhorloge. Hij zag de foto van zijn geliefde, naast de boekenkast, een ietsje links van de deur. ‘Ik heb schuld en nu mag ik niet meer met haar omgaan,’ zei hij zacht, ‘nu ben ik al vierendertig en ik heb nog steeds geen meisje. Zal ik dan nooit in staat zijn om me te kunnen binden aan een ander mens, zal ik me nooit in bed met iemand, man of vrouw, verenigen? Maar nu moet ik voorwaarts, ik mag niet nadenken, ja, vooruit en vlug naar de trein! Aan de ene kant is het een grote eer voor me om door de graaf zelf uitgenodigd te worden, aan de andere kant komt die uitnodiging nu wel op een heel ongelegen moment. Ik geloof dat ik ziek ben, niet heel erg ziek, maar toch ziek genoeg om in bed te blijven, aan de andere kant zal ik me in bed schuldig voelen en zal de lange reis in de trein me mijn verdriet misschien doen vergeten.’ Hij waste zich snel, schoot zijn pak aan en

hij was nog maar juist op tijd om in te stappen. De hele dag zat hij in de trein en hij voerde montere, opgewekte gesprekken met medereizigers. De trein stopte op een klein stationnetje midden op het land, een magere man, die bij het lopen zijn benen hoog opwierp, kwam, één twee, één twee, als een soldaat de coupé binnenmarcheren, hij ging naast K. zitten en begon meteen te vertellen: ‘Daar ziet u de kerk waar ik altijd ga luisteren naar het gezang van de lieve knapen, daar ziet u het archief, daar het stadhuis, daar het gymnasium.’ Hij opende het raam en wees in de richting waarvandaan de trein gekomen was. ‘Ik zie niets,’ merkte K. op. ‘Dat is ook zo, want we zijn nu midden in het bos,’ mompelde de magere man en giechelde onhoorbaar achter zijn hand. K. wist niet zeker of het giechelen was, het had ook een geeuw kunnen zijn. De magere man wees voortdurend plekken in het voorbijglijdende landschap aan. ‘Daar grazen geiten, ziet u wel, ze staan zo graag op een hoog punt, een rotsblok van vier meter hoog, een boekenkast, ja een doosje is al genoeg voor hen, als ze zich maar kunnen verheffen,’ merkte hij op en K. knikte. De magere man wees K. op dorpjes in dalen, op wolkjes aan de hemel, op merkwaardige vogels, maar ook op mussen. ‘Merkwaardig toch wat een mens kan dromen,’ zei de magere, ‘wilt u mijn verhaal horen?’ K. knikte opgewekt en de medereiziger begon in snel tempo veel lange en ingewikkelde dromen uit de doeken te doen zodat het K. duizelde voor de ogen en het hem tuitte in de oren. Tegen de nacht stopte de trein in het dorp W. De conducteur kwam aangesneld en wendde zich tot K. ‘Vanhier is het nog een dag lopen naar het slot,’ zei hij, ‘voor een klein bedrag kunt u in het huis van de stationschef overnachten.’ K. bedankte de conducteur en stapte voorzichtig uit de trein, hij had drie koffers bagage en hij vergat er niet één. Meisjes in witte jurken kwamen op hem afgesneld en vroegen of ze zijn bagage mochten dragen. ‘Komt u hier om uit té rusten of moet u nog verder?’ vroegen ze. ‘Godzijdank moet ik verder, altijd verder, weg van hier, dat is mijn doel,’ merkte K. op. ‘Maar vannacht wilt u toch slapen?’ vroeg een van de meisjes. ‘Ja,’ zei K., ‘ik wilde de stationschef vragen of hij me onderdak kon verlenen, is het juist dat hij hier woont?’ ‘Nee,’ zei het oudste meisje, ‘hij woont ver buiten het dorp, maar wij brengen u wel.’ Het was ongeveer een uur wandelen naar het huis van de chef, maar onderweg werd K. aangeroepen door een vrouw, die haar hoofd door een klein raam van een houten huis, vlak naast de weg, stak. ‘Wie bent u, waar gaat u heen?’ riep ze. De meisjes waarschuwden K. dat hij niet moest antwoorden omdat ze de vrouw van de onderburgemeester was, dat wil zeggen de tweede vrouw van de onderburgemeester die als enige

verantwoordelijk was voor de gang van zaken in het dorp, omdat haar man, Johann Varga, en de burgemeester, diens vrouw en kinderen, dat was de familie Lechton, allemaal juist ziek

waren...

(Hier ontbreken, naar de nummering der pagina's te oordelen, eenentwintig bladzijden van de tekst van het verhaal. Ik ben ervan overtuigd, zeergeleerde heer, dat u hier beschreven papier hebt verbrand, maar waarom, is mijn vraag, hebt u dan niet alles verbrand? Of is de manke hond, die me deze vellen in een Parijse metro kwam brengen, de schuldige, zou die misschien iets verloren hebben?)

K. had goed geslapen, hij werd om vier uur in de ochtend al gewekt. Hij had heerlijk gelegen op het donzen bed, of liever in het bed want men zakte meer dan tachtig centimeter in het dons weg als men ging liggen, bovendien was het bed zelf al anderhalve meter hoog zodat je een kleine trap nodig had om in bed te komen. Hij ontbeet vrolijk en was bezield van de beste voornemens. Hij vroeg aan de vrouw van de stationschef (de man had hij trouwens niet eens gezien, hij was pas thuis gekomen

nadat K. in slaap was gevallen en hij was alweer naar het station vertrokken voordat K. wakker werd, maar toch kon hij uit het gedrag van de vrouw opmaken wat voor man het ongeveer geweest moest zijn) hoever het lopen was naar het slot van de graaf. Ze wees hem een smal zandpad door velden en wouden, hij moest het zestien uur lang in normaal wandeltempo blijven volgen en dan zou hij bij het slot zijn. Toch was hij nog steeds wankel ter been en enigszins misselijk. Toen hij veertien uur had gewandeld, was hij zo moe dat hij het idee kreeg maar langs de kant van de weg te gaan slapen. ‘Een nacht korter of langer doet er eigenlijk niet toe,’ was zijn mening. Juist toen hij zijn bed van dennenaaiden had klaargemaakt (hij was zo slim om als kussen een peluwtje van mos te gebruiken), hoorde hij op een paar honderd meter afstand een vrolijk geroep van jongens en meisjes met stemmen van achttienjarigen ongeveer. Het moest een

7

grote groep zijn. Daartussendoor hoorde hij ook stemmen van oudere mensen en in de mening dat hij de opgegeven zestien uur iets te snel had gelopen en het slot reeds had bereikt, liep hij nieuwsgierig op het gerumoer af. Het lawaai bleek uit een herberg midden in het bos te komen. Op een ruim terras zaten de herbergier en zijn vrouw, vergezeld van twaalf jonge paartjes, prachtige jongens en meisjes waren het, gaaf van gebit, snel van beweging en stuk voor stuk lenig en niet te dik, niet te dun, een uitgebreid maal te gebruiken en daarbij werd flink gedronken, het wijnvat stroomde eigenlijk achter elkaar leeg en als het op was, werd een nieuw vat aangerold, opengemaakt en reeds stroomden de bekers, nappen en mokken weer vol. Het was een vrolijk gelag en meteen dacht K. aan zijn oude liefde. ‘Wat zou het prettig zijn om nu met Felice hier de nacht door te brengen,’ dacht hij, ‘een korte tijd ga ik nog alleen door het leven, maar dan zal ik toch mijn gezellin hebben gevonden want zo is het geen doen, geen leven.’ De herbergier noodde K. aan de dis en vroeg hem waar hij heen wilde. Zodra K. gezegd had dat hij klokkenmaker was en ontboden was op het slot, maakte een jongen en een meisje zich uit de groep rond de tafel los en renden naar de herberg. ‘Wat gaan jullie doen?’ riep K. ‘Wij gaan telefoneren om te vragen of u geen bedrieger bent,’ zei het meisje dat haar hoofd afveegde van het zweet, want ze had al vrijende gegeten, de jongen ook, hoe meer hij at en dronk, des te meer betastte en zoende hij het meisje. K. wist hen in te halen en vroeg: ‘Wie zijn jullie eigenlijk?’ ‘Wij zijn Matthias en Aline en juist daarom willen wij bellen,’ zeiden ze, nu met ernstige gezichten. ‘Hoe bedoelen jullie dat?’ vroeg K., ‘het ontgaat mij waarom juist jullie moeten opbellen, waarom belt de herbergier niet als hij de zaak niet vertrouwt?’ ‘Laat mij,’ zei Aline tegen Matthias en duwde hem ruw van zich af. Hij likte zijn mond af met een grote, rose, gespierde, gezonde tong en ging een eindje verder in het gras zitten. Aline wendde zich tot K. en zei: ‘Ik ben namelijk Aline gravin van West West, de dochter van de graaf, ik weet van niets en ik wist van niets, vader voelt zich niet helemaal goed en ik wil hem verrassingen, onnodige

verrassingen, besparen.’ K. schudde zijn hoofd en liep naar buiten door een achterdeur. Om het huis en over het dak heen kwam het gerumoer van de etenden in zijn oren en bovendien hoorde hij Aline bellen en steeds maar weer geen gehoor krijgen, dat wil zeggen, ze bereikte het slot wel, maar ze konden haar vader niet vinden. ‘Ik zeg u toch dat ik het ben: Aline!’ riep ze voortdurend en daarbij stampte ze met haar aardige voetje. K. wierp een blik opzij en zag een oude schuur. Hij ging even binnen kijken en zag fraaie sleden staan, op de zolder lag klaarblijkelijk stro, het rook zo verrukkelijk! In een hoek zag hij, half verscholen onder stro, een pijp liggen, hij trapte erop maar het ding ging niet stuk, daarom stak hij de pijp in zijn zak, nog niet wetend hoe hij nu verder moest handelen. Hij was juist op tijd terug in de gelagkamer, waar de telefoon naast de schenktafel hing, om Aline te horen zeggen: ‘Dus u weet van niets, vader? Maar moeten we hem dan terugsturen?’ Het bleef even stil en toen zei ze: ‘Goed, geeft u me Lorbeer dan maar even.’ Klaarblijkelijk begon Lorbeer te spreken want Aline luisterde vijf minuten aandachtig, waarbij ze af en toe haar wenkbrauwen optrok of een potlood gedeeltelijk in haar mond stopte, ze zoog erop en luisterde. ‘Afwachten dus,’ zei ze ten slotte, ‘ik begrijp dat hij voorlopig hier moet blijven?’ Ze keek in K.'s richting en schudde haar hoofd van nee. ‘Hij kan hier blijven of teruggaan,’ zei ze ten slotte, ‘en dat kan ik hem meedelen? Hij is niet nodig, dan hang ik op.’ Ze hing op. ‘Ik zou de hele reis voor niets hebben gemaakt,’ lachte K. schamper, ‘wat denkt u wel, Aline, ik zal zelf eens telefoneren.’ Hij nam de hoorn

van de haak en hoorde meteen een stem: ‘Met de portier van het slot.’ ‘Ik ben de klokkenmaker en ik ben al twee dagen op weg van huis hierheen, kan ik morgen beginnen?’ vroeg K. laconiek. ‘Dat hangt van de tweede secretaris af en die is op het ogenblik naar het buitenland,’ was het antwoord, ‘wij zullen de herbergier bij wie u verblijft en de maaltijd gebruikt een bode sturen zodra u bellen kunt, valt u ons niet te veel lastig en brengt u Aline niet het hoofd op hol. Matthias, van wie u misschien al gehoord hebt, is een rijke geleerde en de graaf is zeer in zijn nopjes dat Aline hem in haar netten heeft verstrikt. Reiskosten krijgt u, als er een vergissing in het spel is, natuurlijk vergoed, ik zal de zaak doorgeven, ze wordt al onderzocht. U kunt doorgaan met eten bij de herbergier.’ Hierop volgde het geluid van een klik uit de telefoon. De portier had blijkbaar weer opgehangen. K. legde de hoorn even op de haak, pakte hem er weer af en luisterde, hij hoorde niets en begon te zwengelen. Hij hoorde niets meer. Een halfuur stond hij in gedachten verzonken te luisteren. Toen hij eindelijk opkeek en de hoorn neerlegde, was Aline verdwenen, ze zat weer te eten en maakte veel pret met de andere jongens en meisjes op het terras. De zon begon onder te gaan, maar de maan stond al vaag aan de hemel, een volle maan. Aarzelend liep K. terug naar het gezelschap en ging zitten tussen de herbergier en Aline. Hij at er goed van, maar gebruikte niet veel wijn. ‘We zullen nog wel zien of u voor dit maal moet betalen of niet,’ merkte de herbergier op. K. haalde de oude pijp te voorschijn en vroeg: ‘Mag ik u vragen, is deze pijp van u?’ De herbergier keek niet eens, maar Aline wel. ‘Maar dat is de lievelingspijp van vader!’ riep ze uit, ‘hij is hem al twee maanden kwijt en daarom voelt hij zich niet lekker, waar hebt u hem gevonden? Of heeft hij u, zonder het mij te vertellen, opdracht gegeven hem in de stad te laten repareren?’ ‘Ik heb hem gevonden, half verscholen onder een toefje stro in de buurt van de sleden in een hoek van de schuur achter de herberg,’ bekende K. Aline was tegelijk boos en blij en zei: ‘U had er wel op kunnen trappen.’ Ze ging naar de herberg en belde weer. Meteen had ze nu haar vader te pakken terwijl het haar de vorige keer zeker tien minuten had gekost. Een kwartier later kwam er een bode, die een diepe buiging voor K. maakte en om de pijp vroeg. K. gaf de pijp aan de stevige bode, die in een zijden hansop van witte kleur was gestoken, de bode van zijn kant gaf K. drinkgeld, het was genoeg om er ieder van te laten drinken. De bode dronk glunderend mee. ‘Dat wil nog niet zeggen,’ zei de man in de witte hansop minzaam tegen K. ‘dat u nu iets van het slot te verwachten hebt, het feit dat u de pijp gevonden hebt, zegt op zich zelf nog niets. De graaf neemt het u ten zeerste kwalijk dat u Matthias niet de gelegenheid hebt gegeven de pijp te vinden, want met dat doel was de pijp klaargelegd. Nu hebt u zowel Matthias als de graaf beledigd, dat komt u duur te staan. De graaf kan en wil u niet bereiken omdat hij ziek is en niet weet of hij u ontvangen zal en Matthias zou misschien met u duelleren als hij maar niet dronken was.’ De bode stopte de pijp in een meegebracht foedraal, het was met donkerblauw fluweel gevoerd en de pijp paste er precies in. Toen de bode het foedraal met inhoud dichtknipte, zag K. dat het ding van buiten met rood slangeleer was bekleed, in gouden letters stond er een monogram op. Hij las duidelijk ‘SS’, maar toen hij vragen wilde wat dat te betekenen had, was de bode verdwenen. K. merkte nu dat iedereen in slaap was gevallen. Hij zelf was ook moe, legde zijn hoofd op de schouder van Aline die niet wakker werd, en sliep zelf binnen de minuut. Toen de klokken van het slot in de verte twaalf uur sloegen, werden de herbergier, zijn vrouw en de hele groep jongens en meisjes wakker. Ze mochten ook K. wakker maken maar hij wilde doorslapen, toen hij echter merkte

dat... (Hier ontbreken

vier pagina's)

te K. op, ‘zouden jullie dat willen, ik kon me ook al niet voorstellen dat er jeugdige gezonde personen zijn, niet te dun en niet te dik, die níét willen vliegen.’ ‘Maar natuurlijk!’ riepen alle jongens en meisjes uit, ‘natuurlijk willen wij dat, maar leert u ons het dan, wij smeken u erom.’ ‘Het kan alleen op een cirkelvormige open plek in het woud, de plek moet een doorsnee van honderd meter hebben,’ zei K. ‘Maar zo'n plek is er!’ riep Aline verheugd uit, ‘dat noemen wij het Alpenweitje en is maar vijf minuten lopens hiervandaan.’ Met zijn allen liepen ze er snel heen en onderweg stelde Matthias opgewonden allerlei domme vragen. ‘Dat van die pijp neem ik u overigens behoorlijk kwalijk, maar ik zal me wreken,’ zei hij en een sluwe glimlach speelde daarbij om zijn lippen, ‘zowaar ik Matthias ben zal ik u te gronde richten voor u ook maar de gelegenheid hebt gehad om het slot of Alines vader te bereiken.’ De herbergier, zijn vrouw, de jongens en de meisjes, allen heel gezond, renden nu over het weitje. Het waren dus dertien

mensenpa-8

ren die zich daar vermeiden. Ze kwamen in een grote boog om K. heen staan en vroegen of hij hun eindelijk uit wilde leggen hoe men vliegen kon. K. keek angstig naar Matthias maar bedacht dat het geen kwaad zou kunnen wanneer deze kon vliegen omdat hij het zelf immers al veel langer kon. ‘Trekt allen uw schoenen en sokken, uw sandaaltjes en kousen uit,’ doceerde K. ‘Nu staan wij met de blote voeten op de grond. De plek waar wij de grond raken als wij op een been staan, bestaat horizontaal gezien uit een verschrikkelijk dun streepje. Denk dat streepje weg en je zweeft al een halve centimeter boven de grond, sla nu voorzichtig je armen uit en vlieg omhoog...’ Hij deed het voor en maakte een paar sierlijke rondjes boven de statige eiken en beuken rond de open plek. Hij landde voorzichtig. Geduldig bleef hij een uur lang uitleggen en merkte dat Aline de laatste was die het leerde. De herbergier en zijn vrouw, zo dik en zwaar als ze waren, zwierden als albatrossen! Het was prachtig om te zien, vooral bij dat heldere maanlicht. Toen K. moe was van het uitleggen, kwamen ze allen weer om hem heen staan en Matthias zei: ‘Wij hebben