• No results found

Een schrijver tussen de Rode Brigades en de ‘Nieuwe filosofen’

Camus: A Critical Study of His Life and Work door Patrick McCarthy Uitgever: Random House, 359 p., f 58,50 Importeur: Van Ditmar

Piet Piryns

Toen Albert Camus in 1957 de Nobelprijs had gekregen, hield hij in Stockholm een persconferentie, waar een groepje Arabische studenten te boel op stelten zette. Zij beschuldigden hem ervan de folterpraktijken van het Franse legioen in Algerije goed te praten. Camus reageerde uiterst emotioneel, zoals dat van hem verwacht kon worden: ‘Ik heb het gebruik van terreur altijd veroordeeld. Ik moet ook de blinde terreur veroordelen die uitgeoefend wordt in de straten van Algiers, en waarvan morgen mijn oude moeder of mijn familie het slachtoffer kan zijn. Ik geloof in rechtvaardigheid, maar ik zal eerder mijn moeder verdedigen dan de rechtvaardigheid.’

Camus ten voeten uit: een moralist. Hij moet zich in zijn graf hebben omgedraaid toen hij twintig jaar later door de leider van de Rode Brigades, Renato Curcio, in één adem werd genoemd met Bakoenin en Mao Zedong. In de rechtszaal citeerde Curcio uit Camus' Le mythe de Sisyphe ter rechtvaardiging van het Italiaanse terrorisme. Camus is niet alleen tijdens zijn leven vaak verkeerd begrepen.

In 1978 verscheen een boek over Camus van de Amerikaan Herbert R. Lottman en iedereen was het erover eens dat nu eindelijk de definitieve biografie was geschreven. Wat mag Patrick McCarthy (schrijver van de definitieve biografie over Céline) hebben bezield om dat monnikenwerk nog eens over te doen? In zijn literatuurlijst vermeldt McCarthy vierentwintig biografieën over Camus - je moet een goede reden hebben om daar nog een vijfentwintigste aan toe te willen voegen. Een biografie over Camus kan natuurlijk nooit saai zijn. Camus is niet alleen aan zijn eind gekomen zoals James Dean, hij heeft ook het leven geleid van een filmster. McCarthy is niet de eerste die de vergelijking maakt tussen Camus en Humphrey Bogart in Casablanca. Maar wat valt er nog voor nieuws te vertellen over het schooiertje uit de achterbuurten van Algiers? Dat hij leed onder de onbereikbaarheid van zijn achterlijke, half-dove moeder? Ik heb dat wel eens eerder gelezen. Zijn tuberculose, zijn depressies, zijn machismo, zijn niet aflatende potentie en zijn tientallen maîtresses, zijn alcoholische uitspattingen met Sartre en Arthur Koestler, die niet zelden op een handgemeen uitdraaiden - het is allemaal uitentreuren

beschreven. Zelfs over de kleur van zijn ondergoed en de maat van zijn schoenen is langzamerhand wel het laatste woord gezegd. Alleen over het werk van Camus blijven hardnekkige misverstanden bestaan.

Het kan geen toeval zijn dat de beste biografieën over Camus geschreven zijn door Engelsen en Amerikanen. Vanwege zijn dubbelhartige houding tijdens de Algerijnse oorlog viel Camus bij de Franse linkerzijde in ongenade - tot de ‘nieuwe filosofen’ in hem een voorloper ontdekten. In het voorwoord van zijn biografie schrijft Patrick McCarthy dat hij wil nagaan wat Camus vandaag nog betekent: ‘Camus is een geval apart omdat hij de belichaming van een tijdgeest was. La Peste bezong de waarden die mensen in staat stelden om het nazisme te bestrijden - moed en kameraadschap.

Camus werd toegejuicht als de schrijver die tijdens de koude oorlog zowel

kapitalistische als marxistische utopieën aan de kaak stelde. Daardoor ontstond een geïdealiseerd beeld van Camus. Des te makkelijker was het voor de volgende generatie om hem af te wijzen als een heilige die verraad had gepleegd. Camus was geen heilige en de eerste plicht van iedereen - biograaf of criticus - die over hem schrijft, bestaat erin de mythes rond zijn persoon door te prikken. Hij was een slecht filosoof en hij had ons weinig te vertellen over politiek. zijn toneelstukken zijn houterig, maar zijn romans schitterend. Als mens was hij minder heroïsch maar ook interessanter dan zijn legende.’

Albert Camus, tekening van David Levine

Dilemma's

Was Camus een politiek onbenul? McCarthy slooft zich uit om deze stelling te onderbouwen, maar zijn boek levert merkwaardig genoeg het bewijs van het tegendeel. De aardigste hoofdstukken handelen over Camus' werk als journalist; een facet van Camus' schrijverschap waar andere biografen weinig belangstelling voor hadden.

In 1938 (hij was toen vijfentwintig) werd Camus verslaggever van het linkse blad

Alger-Républicain. Hij schreef daarvoor een reeks reportages over de armoede onder

de Arabische bevolking van de Algerijnse provincie Kabylië. Camus was het prototype van de bevlogen journalist. Een boy-scout die nog niet genoeg eelt op zijn ziel had. Hij koketteerde ook wel met zijn gewetensnood: ‘Ik moet toegeven dat ik

37

mij schaamde toen ik in Kabylië was. Ik moest me zelf dwingen om vragen te stellen.’ Dat de reportages van Camus zich vandaag nog altijd laten lezen, is te danken aan zijn weergaloos gevoel voor ironie. In een schitterend essay heeft Camus ooit de dilemma's van de geëngageerde journalistiek beschreven: cijfers en statistieken zeggen weinig (wat is het verschil tussen honderdduizend en tweehonderdduizend hongerlijders?), woorden schieten te kort. De journalist die zich waagt aan de

beschrijving van crepeergevallen, verdwijnt in de valkuil van de retoriek en

veroorzaakt bij zijn lezers alleen een déjá lu-effect. Biafra, Cambodja, El Salvador - generaties journalisten na Camus zouden met datzelfde probleem tobben. Camus was in zijn beginjaren als journalist gefascineerd door rechtbankverslaggeving. Hij volgde onder meer het proces tegen de Arabische nationalist El Okbi, die er door de Franse koloniale machthebbers van werd beschuldigd dat hij de moefti van Algiers had vermoord. Dat proces was een van de inspiratiebronnen voor Camus' meesterwerk

L'Etranger.

In de romans van Camus wordt twee keer een journalist opgevoerd. In L'Etranger probeert Meursault voortdurend enige emotie te ontdekken op het gezicht van de journalist die zijn proces bijwoont. Als het doodvonnis tegen Meursault wordt uitgesproken, kijkt de journalist de andere kant op. In La Peste is de journalist Rambert, die door een Parijse krant naar Oran is gestuurd voor een reportage over de dode ratten in de stad, de enige van de vijf hoofdpersonen die nooit een letter over zijn ervaringen zal schrijven. Hij besluit in Oran te blijven en de pest metterdaad te bestrijden. Schrijven, heeft Rambert geleerd, is de amputatie van het leven.

Na het uitbreken van de Tweede Wereldoorlog werd Alger-Républicain onder militaire censuur geplaatst. Camus moet zich in die tijd kostelijk hebben geamuseerd - in Algiers was de oorlog tenslotte ver weg. In zijn artikelen voor Soir-Républicain (zoals het blad inmiddels heette; Camus schreef daarin onder het pseudoniem Jean

Meursault) gebruikte hij bij voorkeur zeslettergrepige woorden, die de toezicht

houdende officieren in een woordenboek moesten opzoeken, of onbegrijpelijke citaten van Voltaire, waarachter zij op zijn minst een codeboodschap vermoedden.

Veel bekender dan Camus' journalistiek werk uit zijn Algerijnse periode zijn de hoofdartikelen die hij in Frankrijk schreef voor het verzetsblad Combat. Volgens McCarthy heeft Camus zijn reputatie als verzetsheld niet verdiend: hij zocht pas aansluiting bij Combat in december 1943, zes maanden voor de landing van de geallieerden in Normandië. Dat is een nieuw gegeven. Zelfs iemand als Simone de Beauvoir, die altijd een hartgrondige hekel heeft gehad aan Camus, heeft er nooit aan getwijfeld dat hij een belangrijke rol heeft gespeeld in het verzet. Camus heeft zich die reputatie ook altijd laten aanleunen.

Anders dan de reportages in Alger-Républicain hebben Camus' artikelen voor

Combat de tand des tijds niet doorstaan. De stijl is hoogdravend en wordt niet langer

getemperd door enige ironie. Camus benadrukte de waarden van de Franse cultuur als wapens in de strijd tegen het nazisme: ‘Onze kameraden die treinen met Duitse legertransporten doen ontsporen, doen dat in naam van Racine.’ Hij werd niet gehinderd door twijfel: ‘Wij zullen uit de oorlog te voorschijn komen met schone handen.’

Dat viel tegen, zoals Camus na de bevrijding zou merken. Camus, die een verklaard tegenstander was van de doodstraf (men leze daarvoor Réflexions sur la Guillotine,

collaborateurs werden gevoerd. Hij tekende een petitie om Céline naar Frankrijk te laten terugkeren: ‘Ik walg van politieke processen’. En na de atoomaanval op Hirosjima was Camus vrijwel de enige in Frankrijk die niet in gejubel uitbarstte. Hij sprak zijn afschuw uit over een wapen ‘waarmee onze technologische samenleving de hoogste graad van barbarij heeft bereikt’. Op de redactie van Combat, waar communisten, gaullisten en sociaal-democraten elkaar verketterden, kwam Camus alleen te staan. Voor de communisten was hij een jakhals, Sartre noemde hem een

moralist en een zeurkous. In 1947 ging Combat aan politiek gekrakeel ten onder.

Hegel

De breuk tussen Camus en Sartre probeert McCarthy te verklaren als een

incompatibilité d'humeur. Sartre, schrijft McCarthy, ‘was een man van het Noorden,

van Le Havre, van de regen en de modder’, terwijl Camus een kind van de zon en van de woestijn was. Sartre kwam uit een bourgeois-gezin en benijdde Camus diens proletarische afkomst. En bovendien was Sartre - als bekend niet moeders mooiste - jaloers op Camus' succes bij de vrouwen.

Dat zal allemaal best waar zijn, maar in de eerste plaats ging het tussen Camus en Sartre natuurlijk om politieke tegenstellingen. Camus was een pacifist, een voorstander van geweldloosheid die in alle omstandigheden weigerde vuile handen te maken. Hij was erg onder de indruk van Aldous Huxley's Ends and Means. Daarin bepleit Huxley een morele houding ten aanzien van geweld: ‘het doel kan nooit de middelen rechtvaardigen, om de eenvoudige en voor de hand liggende reden dat het doel bepaald wordt door de aard van de gebruikte middelen’.

Camus heeft die stelling verder uitgewerkt in L'Homme Révolté, niet zijn beste boek zoals McCarthy terecht opmerkt, maar wel een van de interessantste politieke geschriften van de koude oorlog. In L'Homme Révolté (1951) maakt Camus de kachel aan met de theoretici van de revolutie - van Markies de Sade en Baudelaire tot Hegel en Marx. Dat

38