• No results found

Rob Nieuwenhuys: foto's, heimwee en zorgvuldige aandacht

Hans Vervoort

Elk jaar geven VN-recensenten aan wat zij de beste boeken van het jaar gevonden hebben. Voor mij is dat altijd een overzicht van de leesachterstand die ik weer opgelopen heb, al troost ik me zelf met de gedachte dat er ongetwijfeld enkele verzonnen titels tussen zitten (zoals ik zelf vroeger ook wel deed als mij om zo'n lijstje gevraagd werd). In het overzicht van eind 1982 was er één voor mij gunstige uitzondering. Jeroen Brouwers prees Rob Nieuwenhuys om zijn foto-documentaires

Tempo doeloe, Baren en oudgasten en het nu nieuwe Komen en blijven, en droeg

hem en passant voor als kandidaat voor de P.C. Hooftprijs.

Geen slecht idee, want de nu vierenzeventigjarige Rob Nieuwenhuys heeft niet alleen zelf mooie dingen gemaakt, maar is ook de belangrijkste oorzaak dat de

‘Nederlands(ch)-Indische bellettrie’ een plaats heeft gekregen in de Nederlandse literatuur. Dat is een hele prestatie, want Indische mensen staan er niet om bekend dat zij kordaat een vooraanstaande plaats opeisen en Rob Nieuwenhuys is ook in dat opzicht erg Indisch. Blijvend enthousiasme en een lang en produktief leven wil echter ook wel eens helpen, zoals in dit geval.

In het onlangs verschenen vijfentwintigste en laatste deel van de

Engelbewaarderreeks, geheel aan leven en werk van Rob Nieuwenhuys gewijd, staat een waslijst van bloemlezingen, essays, inleidingen en tijdschriftartikelen die hij in de loop van de jaren gepubliceerd heeft, meestal over de Indische bellettrie. Daarbij kan gevoegd worden zijn omvangrijke literair-historische overzicht de Oost-Indische

Spiegel, zijn verhalend proza in Vergeelde portretten en Een beetje oorlog en zijn

fotodocumentaires Tempo doeloe, Baren en oudgasten en Komen en blijven. Bij elkaar is dat een moeilijk te negeren oeuvre. Want Nieuwenhuys vooral boeit, zijn de gevolgen van de kolonisatie, de wisselwerking tussen de Indonesische levenswijze en die van de belanda's (Europeanen), de tussenvorm die daardoor ontstond en de tussengroep van Indo's die eruit voortkwam.

Hij verklaart veel maar verontschuldigt niets en die begrijpende maar kritische instelling geeft hem een heel speciale plaats tussen de heimweegroep en degenen die de koloniale periode afdoen als een zwarte bladzij in de Nederlandse geschiedenis.

Nederlandsch-Indië is een naam die voor de meeste Nederlanders anno 1983 een bijklank zal hebben van koloniale overheersing, uitbuiting en kneveling, iets om snel te vergeten. Eigenlijk had het nooit mogen gebeuren. Formeel is dat een juist oordeel, maar het is niet fair om huidige ethische normen met terugwerkende kracht toe te passen op wat enkele eeuwen geleden gebeurde. Er valt ook lang te discussiëren over de vraag wat voor de bevolking het ergste was, de Nederlandse heerschappij of die van hun eigen vorsten. De Max Havelaar van Multatuli is (los van de literaire kwaliteiten) nog steeds de basis van een diepgaande controverse op dat punt. Had Douwes Dekker gelijk toen hij zijn Europese normen van wat wel en niet kon wilde opleggen aan de inheemse machthebber? Of was hij het prototype van de

buitenstaander-bemoeial met véél te weinig begrip voor de inheemse adat en de positie van de regent, die aan zijn verplichtingen alleen kon voldoen als hij zijn onderdanen uitbuitte?

Het werk van Rob Nieuwenhuys

- Rob Nieuwenhuys, leven tussen twee vaderlanden. Deel 25 van de Engelbewaarderreeks, 1982,

f15,-- Vergeelde portretten, door Breton de Nijs (ps. van R. Nieuwenhuys), Querido 1954 (6e druk 1973, herdruk op komst) f9,90, verschijnt in april. - Tempo doeloe, door Breton de Nijs, Querido 1961, 2e druk 1973, niet meer

leverbaar.

- Oost-Indische spiegel, door R. Nieuwenhuys, Querido 1972, 3e bijgewerkte druk 1978, f103,-.

- Een beetje oorlog, door R. Nieuwenhuys, Querido 1979, 1e en 2e druk,

f24,-.

- Baren en oudgasten, door R. Nieuwenhuys, Querido 1981, f74,50.

- Komen en blijven, door R. Nieuwenhuys, Querido 1982, tot 1 maart f64,50, daarna f74,50.

- Brieven van Willem Walraven, Van Oorschot, 1966, f41,-.

Postkoloniale schaamte

In deze controverse heeft Nieuwenhuys altijd het standpunt ingenomen en verdedigd (hating every minute of it, want het Indisch-zijn brengt een afkeer van conflicten met zich mee) dat Douwes Dekker in de zaak-Lebak ondoordacht handelde.

Hollanders weten het altijd beter, maar het zou me niet verwonderen als de Indische Nieuwenhuys het toch bij het rechte eind heeft.

De koloniale maatschappij in Nederlands-Indië zat nogal gecompliceerd in elkaar. Er was in dat eilandenrijk geen eenheid, het bestond uit vele bevolkingsgroepen die elk hun eigen cultuur en heersers hadden. Vanuit Europa streken handelaren neer op die eilanden, ze werden gevolgd door kleine legers, en door handig gebruik te maken van technische voorsprong en het tegen elkaar uitspelen van concurrerende inheemse

vorsten werd de archipel geleidelijk aan gekolonialiseerd. De vorm die dat aannam, verschilde nogal per gebied, variërend van volledige heerschappij tot

monopolie-handelsovereenkomst en met de inheemse top.

Van de onderliggende massa trok natuurlijk niemand zich wat aan. Na het vestigen van handelsposten en het veroveren van enkele gebieden trok een gestage stroom van Europeanen naar Indië. Niet alleen veel Hollanders, maar - vooral na de nederlaag van Napoleon - ook veel werkloze vechtjassen en

avon-17

turiers uit andere Europese landen. Duitsers, Fransen, Belgen, Italianen, Spanjaarden, ze zijn nog steeds terug te vinden in de namenlijsten van Indische families. Van vóór de Nederlandse tijd waren er ook achtergebleven Portugezen en hun nakomelingen, maar ook vrijgelaten slaven uit Voor-Indië (de zogenaamde Mardijkers van wie ‘Majoor Jantje’ de schatrijke eigenaar van het huis Tjitrap het meest bekend werd. Het Indonesische woord Merdeka - vrijheid - heeft dezelfde Portugese stam).

‘De grote Indische woonhuizen uit de vorige eeuw zoals ze in elke stad en in elke plaats te vinden waren, hadden misschien geen stijl, maar wel allure, dezelfde allure als hun bewoners. Ze waren wijd, royaal en open, met marmeren vloeren voor en plavuizen vloeren achter; ze waren zelden fraai, maar wel koel en gerieflijk.’ (Uit: ‘Tempo Doeloe’)

Voorbijgangers en blijvers

In Indië vestigden zich ook Armeniërs, die vanwege hun christelijk geloof Perzië hadden moeten verlaten en zich vooral in de stoffen- en katoenhandel specialiseerden, waar zij ook nu nog een vooraanstaande plaats in innemen. Er waren ook al vroeg Chinezen in Indië, die dank zij hun grote ijver, handelsgeest en onderlinge solidariteit langzamerhand een groot deel van de kleinhandel en het bankwezen beheersten. In de grote steden hadden zij hun eigen wijk met hun eigen ‘Kapiteins’. Er was in de negentiende eeuw zelfs een detachement Afrikaanse soldaten uit Guinee, waarvan velen in Indië bleven hangen.

Kortom, de Indonesische archipel kreeg bezoek van een zeer gemêleerd gezelschap, veel voorbijgangers maar toch ook veel blijvers. De Nederlanders die er kwamen, bestonden uit ambtenaren, handelaren, planters, officieren, zwarte schapen uit de betere milieus (zoals Douwes Dekker). Maar er was ook een heel continent

kanonnevlees, soldaten die op z'n best mochten hopen op een plaatsje in Bronbeek als zij hun pensioen haalden, maar meestal eerder stierven aan de vele tropische ziekten of bij het veroveren van een ‘benteng’. Overleefden ze hun contract, dan bleven ze ook nogal eens hangen in het land dat zij waren gaan beminnen. En dáár komt dan het verschijnsel naar voren dat vermoedelijk bij elke koloniale overheersing wel een rol heeft gespeeld: het gevoel dat men uiteindelijk te veel van Indië was gaan

houden om het nog te kunnen verlaten. Geplande emigratie vanuit Europa naar Indië kwam weinig voor, al geeft Nieuwenhuys daar in één van zijn fotoboeken een mooi voorbeeld van, de familie Van der Hucht, die in 1843 emigreerde uit angst voor revolutionaire ontwikkelingen in Europa: ‘als het kwaad eenmaal losbreekt, wee dan

zij die wat bezitten, want zij zullen de eerste slagtoffers zijn’.

Later zou dit een bekende ‘thee-jonkers’-familie worden, één van die schatrijke families die in de Preanger een elite-apart vormden. Bij de emigratie werden ook drie onbemiddelde wezen meegenomen, de nichtjes Van Wijnbergen, waarvan één (Everdine, ofwel ‘Tine’) de passie van Douwes Dekker opwekte. Zo'n emigratie was uitzondering, de overtocht was riskant, het tropisch paradijs slecht voor de gezondheid. Wie ging, deed dat meestal voor het gewin, en met het vaste voornemen om rijk terug te keren naar het vaderland. Toch bleven velen hangen. Deels zal dat te maken gehad hebben met de status die een blanke in Indië automatisch had en die men bij terugkeer naar Europa misschien niet zou kunnen handhaven. Deels was er ook de

aantrekkingskracht van de schoonheid van het land. En omdat mensen nu eenmaal mensen zijn, zal ook nogal eens een rol gespeeld hebben dat er inmiddels een gezin ontstaan was, dat men niet makkelijk in de steek liet.

Europeanen in Indië namen, als zij alleen waren en dat was meestal het geval -een ‘njai’, -een huishoudster. Het fenom-een van de ‘njai’ werd in de Indische samenleving geaccepteerd, maar was aan strikte regels gebonden. Nieuwenhuys schrijft er in Komen en blijven over: ‘De njai was in de eerste plaats de huishoudster

en de gezellin van de man en niet de minnares, zoals buitenstaanders wel eens denken. Haar positie was in dit opzicht niet anders dan in een echtelijke verhouding. Ze was verantwoordelijk voor de goede gang van zaken in huis. Zij richtte het huishouden in, zij deed de inkopen en zij behield de sleutel van de provisie-kamer, maar zodra er andere Europeanen kwamen, moest ze zich terugtrekken. Ze zorgde wel voor de dranken en het eten, ze vertoonde zich wel aan de gasten en kwam naar de voorgalerij om ze te bedienen, maar ze zat nooit aan, ze ging terug

20

naar haar domein: de achtergalerij of de bijgebouwen. Er waren Europeanen, meestal ‘baren’ (nieuwelingen) die haar mee aan tafel lieten zitten, die met haar uitgingen en zich in haar gezelschap vertoonden. Zo'n Europeaan hield zich niet aan de sociale code. Het klassieke type van de njai “kende haar plaats”.’

Een enkele keer huwde de Europeaan zijn njai en trotseerde de mores, maar meestal bleef de verhouding beperkt tot de schets die Nieuwenhuys ervan geeft. Als uit zo'n verhouding kinderen voortkwamen, stond de vader voor een moeilijke beslissing. Hij kon ze aangeven als zijn kinderen en dan waren ze ook van hem (en niet meer van de njai) en had hij de morele plicht om ze ook een Europese opvoeding te geven. Hij kon de kinderen meenemen naar een volgende standplaats, ze opsturen naar Europa voor een opleiding, maar ze niet meer negeren. Erkende hij ze niet, dan maakten ze gewoon onderdeel uit van de grote familie van baas en bedienden waaruit elk Indisch huis bestond. Lang niet altijd werden de kinderen erkend, soms vond de vader het na een paar kinderen genoeg, soms ook koos hij voor erkenning onder een schuilnaam. In Den Haag (uiteraard) is het Indisch Familie-Archief gevestigd, particulier initiatief van D.A. Visker. Hij gaf enkele jaren geleden het boekje Indische

familienamen uit, waarin allerlei varianten van erkenning gemeld worden. Zo was

er de variant van de omkering (Rhemrev in plaats van Vermehr, Snirp in plaats van Prins), of vervorming (Sermhan in plaats van Harmens) of ontlening (Bruinvisch, kind van Fisscher). Soms leefde de vader een sardonisch gevoel voor humor uit: Elisabeth Baai-Baai.

Indischman

Als de man trouwde, werd de njai ‘weggedaan’. Nieuwenhuys schrijft erover: ‘Veel

hing af van de wijze waarop de scheiding geregeld werd en van het gedrag van de man. Gedroeg hij zich haloes, dat wil zeggen: zacht en beschaafd, volgens het gebruik, dan ging het meestal goed. Maakte hij er ruw en abrupt een einde aan, dan liep het mis. (...) De wraak van de njai vormt een geliefkoosd thema voor de Indische romans uit de negentiende eeuw. Of de man zelf of zijn Europese vrouw werd vergiftigd. Hij, of zij of beiden kregen dan “pil nummer elf”, zo heette het. Een enkele keer kwam zo'n vergiftigingszaak aan het licht en vulde de kranten. Dan werd het een cause célèbre en sprak men over het “inlands dierage”. Maar over wat er allemaal aan voorafgegaan was, over de behandeling die de njai had ondervonden, sprak men niet. (...) Voor de nieuwe Europese vrouw waren de kinderen de “voorkinderen” van haar man die ze met de andere kinderen moest opvoeden. Was de vrouw zelf een Indische, van gemengd bloed dus, en in Indië geboren en getogen, dan zal ze daar niet veel moeite mee gehad hebben. Voor de Hollandse vrouw kon de situatie zeer moeilijk en soms onaanvaardbaar worden. Het doorsnee gezin in Indië was in de negentiende eeuw het typische Indische gezin, met een eigen leefwijze, waarbij de moeder van de vrouw (soms een inlandse) en de bedienden geheel werden opgenomen, de laatsten in een enigszins andere positie. De verhouding van de Indische vrouw des huizes met de bedienden, met hún wereld, waar zij door haar afkomst mee vertrouwd was, kon zeer intiem zijn. Ze raadpleegde hen voor de uitleg van kosmische voortekenen, bij het bepalen van goede en slechte dagen en bij het organiseren van

de periodieke selamatans (offerfeesten). En de Hollandse man? Hij moest zich wel bij een Indische leefwijze aanpassen. Na korte tijd nam hij de Indische

levensgewoonten en normen over en schikte zich in de nieuwe gezinsverhouding. Vroeg of laat “verindischte” hij. Het proces ging vanzelf. Eerst als hij in het moederland terug was, besefte hij een ander mens te zijn geworden: een “Indischman”.’

Na enkele eeuwen koloniale overheersing ontstond een structuur waarin de Indo vooral de rol vervulde van kleine ambtenaar, al waren er veel uitzonderingen, want ze werden niet écht uitgesloten van hogere posities. Maar terwijl de gouvernementele elite, de groothandel en industrie, de cultures, de legertop toch voornamelijk blank was, vond men de Indo vooral in het klerkendom, de lagere ambtenaren, de

assistent-boekhouders, de stationschefs. Hoe Indisch ook hun leefwijze was, toch voelden ze zich in essentie Europees en dus ver verheven boven de inlandse bevolking. Maar in vergelijking met de échte Europeaan voelden ze zich vaak inferieur, tweederangs. Het ‘kind zijn van twee vaderlanden’ maakte het onmogelijk om als groep een eigen identiteit te krijgen. De onzekerheid die dat met zich meebracht en de behoefte om toch vooral niet tegen te vallen, naar de maatstaf van Europese normen, is nog steeds kenmerkend voor de Indische groep.

Vaag vermoeden

Rob Nieuwenhuys werd in 1908 geboren als zoon van een Indisch weesmeisje dat na een moeilijke

21

jeugd met veel vernederingen ‘vastbesloten was met een totok te trouwen, een volbloed

Hollander, want alleen door een huwelijk met zo iemand kon ze sociaal stijgen en onafhankelijk worden’. Zijn vader was een totok, die later directeur werd van het

beroemde Bataviase Hotel des Indes, zodat Rob Nieuwenhuys zijn jeugd heeft doorgebracht in een riante omgeving. Zoals toen en ook veel later nog de gewoonte was, werd het kind toevertrouwd aan de zorgen van een inheemse ‘lijfbaboe’. Bij Rob Nieuwenhuys was dat Nènèk Tjidah, voor hem de Javaanse oermoeder, die met haar verhalen, de warmte van haar lichaam, de geuren van sirih, gambir, pinang, zijn vroegste herinneringen vult. Maar in het Indische leven van Toen Vroeger was dat alleen de eerste fase van het kinderleven. Als het kind wat groter werd, raakte het vanzelf losser van de lijfbaboe en werd opgenomen in de Indische Clan, het familieleven met de vele ooms en tantes en nichten en neven en de grote en kleine drama's die in dat leven een rol speelden. In zijn kroniek-roman Vergeelde portretten heeft Rob Nieuwenhuys later die verhoudingen en gebeurtenissen in sepia-tinten vastgelegd. Dat verhaal heeft al de waas van het vaag vermoeden, het niet helemaal zeker weten van de dingen, dat ook de essentie is van zijn latere fotodocumentaires. De herinneringen zijn scherp, maar er is geen zekerheid over wat er écht aan de hand was, zoals ook oude foto's vaak heel precies iets weergeven dat toch veel te raden overlaat.

In de derde fase van het opgroeien van een Indisch kind begon de Hollandse kant te trekken. Vaderlandse geschiedenis ging ook op de scholen in Indië eerder over de slag bij Nieuwpoort dan over het rijk van Modjopait, en de loop van de Rijn was heel wat belangrijker dan die van de Brantas. En als het éven kon, dan stuurden Indische families hun zonen na de hbs naar Nederland, want een Europese universitaire opleiding telde heel wat zwaarder dan de Indische opleidingen die voorhanden waren. Ook Nieuwenhuys ging in Nederland studeren, eerst Indisch recht, later Nederlands. In 1935 keerde hij terug naar zijn geboorteland,

zevenentwintig jaar oud. Hij werd er leraar en tenslotte in Batavia lector aan de in 1940 opgerichte Literaire Faculteit. Alhoewel geen politiek dier, lagen zijn

sympathieën toch duidelijk aan de linkerkant, en hij had het geluk in contact te raken met Du Perron, toen die rond 1937-38 zijn Land van Herkomst bezocht. Du Perron zag kans in korte tijd een vriendenkring op te bouwen van Hollandse, Indische én Indonesische (nationalistische) intellectuelen, nam het wantrouwen tussen die groepen weg en zorgde dat ze elkaar leerden kennen en waarderen. Bladen als Kritiek en

opbouw en later De fakkel (waarvan Nieuwenhuys redactie-secretaris was) vormden

de spreekbuis van progressief Indië. Na de oorlog, in 1947, werd het blad Oriëntatie opgericht en daar kon Rob Nieuwenhuys als redactie-secretaris opnieuw een poging doen om progressieve Indonesische en Nederlandse geluiden te laten horen, al was het vooral een literair-cultureel blad.

Na de souvereiniteitsoverdracht vertrok hij ten slotte naar Nederland, in 1952, vierenveertig jaar oud, om een nieuw leven te beginnen, zoals zoveel uit Indië gerepatrieerden dat in die tijd moesten doen. Het werd een leraarschap aan de Eerste Openbare Handelsschool te Amsterdam, waar leerlingen als K. Schippers

kennismaakten met zijn vertellerstalent en grote verstrooidheid, en een tic van de literatuur meekregen zoals Nieuwenhuys dat zélf vele jaren eerder overkomen was op de hbs te Soerabaja. Wie twee vaderlanden heeft, zou zich in beide landen thuis

men niet is. Nieuwenhuys haat heimwee en nostalgie bij zich zelf, maar het zal geen toeval zijn dat hij uiteindelijk, in 1963 terechtkwam bij het Leidse Instituut voor Taal-, Land- en Volkenkunde, als chef van de afdeling die de documentatie van de geschiedenis van Indonesië verzorgde.

In het aan hem gewijde deel van de Engelbewaarderreeks herinnert oud-medewerker Frits Jaquet zich Nieuwenhuys als iemand die onzichtbaar leiding gaf. Hij gaf er verre de voorkeur aan om zich te gedragen als geïnteresseerde bezoeker, op zoek naar al het moois en interessants dat er aan foto- en ander documentatiemateriaal was. ‘Urenlang en luid kuchend kon hij de stapels boeken “met zijn schoen

doorbladeren”, tot iets zijn aandacht trok. Hij werd dan zeer aanwezig.’ Zelf niet

erg bedreven in systematiek liet hij dan vaak een chaos achter waar net orde geschapen was, zodat zijn medewerkers ten slotte leerden om het geordende materiaal wat slordig neer te zetten en het ongeordende materiaal juist heel netjes te presenteren,