• No results found

Van het Reve is zeer bedreven (geen grafschrift)

‘Freud, Stalin en Dostojevski’: met de hoogste maatstaf gemeten

Freud, Stalin en Dostojevski door Karel van het Reve Uitgever: Van Oorschot, 226 p., f26,50

Jacques Kruithof

Stel je voor dat een tamelijk bekende schrijver nog wat artikelen, boekbesprekingen en overig, ongebundeld klein grut in een map heeft liggen. Het gaat over uiteenlopende onderwerpen als Karl May, de kunstenaar Woody van Amen, een

betekeniswoordenboek van het Nederlands, de psychoanalyse, Mircea Eliade, Constantijn Huygens, en een werkstuk over Gerrit Achterberg van een tante die in Jung gelooft. De schrijver in kwestie doet een paperclip om de doorslagen, verandert hier en daar een leesteken, en stuurt het pakket aan zijn uitgever. De uitgever krijgt een koliek.

Je kunt je indenken dat een schrijver die op het aangewezen tijdstip geen echt boek gereed heeft, wanhopig zijn nevenprodukten bijeen scharrelt. Het is al even

begrijpelijk dat de bezorgers van iemands verzamelde werken in het laatste deel de verspreide publikaties te zamen brengen. Ten slotte kan een uitgever zelf zo'n bundel verzinnen als het er de gelegenheid naar is: bij voorbeeld bij een bekroning. In deze drie gevallen is de schrijver of impotent, of al jaren lang dood, of bij voorbaat heilig verklaard. De bundeling van bijzaken is des schrijvers grafzerk.

Op deze regel lijkt Karel van het Reve, dwarsligger bij uitstek, de uitzondering te willen zijn. Zijn nieuwste boek, dat geen boek is, heet Freud, Stalin en Dostojevski. Een rare titel, want de Russische dictator, die maar even ter sprake komt, staat hier tussen twee auteurs die niets met hem, veel met elkaar, en nog het meest met Van het Reve te maken hebben. De bundel had ook ‘Tsjechov, Marx en Biesheuvel’ gedoopt kunnen zijn, of: ‘Gomperts, Sjostakovitsj en Nabokov’. Het beste zou zijn: al die namen in alfabetische volgorde, en dan: enzovoorts.

Van het Reves vorige bundel, Een dag uit het leven van de reuzenkoeskoes (1979) had een betere titel: maar net zo'n vreemde samenstelling als dit nieuwe boek: over de evolutietheorie, Amalrik, Tucholsky, Elsschot, de literatuurwetenschap, enzovoorts. Ook nu gaat het om verspreide publikaties, waar zelfs geen leuke vlag meer voor te bedenken valt: het lijkt erop dat Van het Reves oeuvre uit bijzaken bestaat, dat waar een ander zijn zerk bestelt, hij de wimpel hijst. Zijn werk bestaat de laatste jaren hoofdzakelijk uit supplementen: dat hij Dostojevski niet kan lijden, zich als slavist interesseert voor rare snijbonen uit Rusland, de ‘westerse waarden’ in bescherming neemt tegen hun zogenaamde kampioenen, en nog legio opvattingen en ideeën meer, die in portretten, boekbesprekingen en als ‘fragmenten’ aangeduide korte stukjes naar voren worden gebracht. Deze laatste, wel heel beknopte ‘verhandelingen’ nemen een kwart van de bundel in beslag: het supplement bestaat ook nog eens voor een deel uit bladvulling.

De uitgever van Karel van het Reve moet wel schrikken bij de aanblik van zijn manuscripten. Daar zit geen boek in, geen samenhang of aanleiding waarmee je de boekverkoper of de lezer kunt wijsmaken: hier kun je niet zonder. Van het Reve is

dan ook niet wat menigeen denkt: een essayist. Er staat in deze bundel een

voortreffelijk essay over Freud en Dostojevski, maar de rest is beter op zijn plaats in de krant of in Hollands Maandblad, als kanttekening, column, als verspreid werk. Geen wonder dat Van het Reve, naar eigen zeggen, slechts drie boeken per dag verkoopt.

Narcistisch bundelen

Dit blindelings, narcistisch bundelen is het voornaamste bezwaar dat ik tegen het werk van Van het Reve koester; er zijn er nog twee die het vermelden waard zijn. Ze hebben te maken met de kracht van de argumentatie: welk geschut wordt er in het veld gebracht?

Ten eerste: grof geschut. Van het Reve citeert een hatelijke opmerking van Karl Marx aan het adres der Mormonen, dat hun ‘bijbel’ zo onbegrijpelijk is doordat er ‘geen spat verstand’ aan te pas komt. Hij noemt dat cursief: de overkill, waar Marx zijn werk ontoegankelijk mee maakt voor anderen dan zijn aanhangers. Zelden heeft zwarter pot iets aan een ketel verweten.

Freud is een ‘zwendelaar’, Marx heeft ‘eigenlijk niets waardevols beweerd’, Lenin ‘interesseerde zich eigenlijk nergens voor’, de God der christenen heeft een ‘wel zeer laaghartig karakter’, Sartre is ‘van alle belang ontbloot’, mei 1968 betekende niet meer dan: ‘een paar duizend nozems gaan de straat op’, Saul Bellow vertelt ‘als het erop aan komt (? JK) weinig interessants’, en: ‘mensen die vroeger geloofden dat onanie tot hersenverweking en ruggemergtering leidde en daar brochures over schreven geloven nu dat kernenergie gevaarlijker is dan energie gewonnen uit steenkool, en daar schrijven zij brochures over’. Dat alles beweert Van het Reve zonder een schijn van bewijs, zonder een glimp van argumentatie, en het lijkt mij een understatement om dit ‘overkill’ te noemen. Op sommige punten ben ik het misschien wel met hem eens, maar ik houd niet van het gezelschap van iemand die als houwdegen poseert. Ten tweede: Van het Reve is onmiskenbaar een aartsluiaard. Hij herinnert zich dat Carry van Bruggen iets aardigs over John Galsworthy moet hebben geschreven, maar zoekt het niet even op. Hij oppert iets over de zendingsdrang van het christendom, rente en woeker in de middeleeuwen, de loonbelasting in de Sovjetunie, Schopenhauers middel tegen kiespijn, de levensduur van bruggen, de zin van flatgebouwen en nog zo het een en ander, dingen die hij ooit ergens heeft gelezen, maar die hij niet verantwoordt: dat is te veel moeite.

Vreemd genoeg opereert Van het Reve op zijn slagvelden dus met grof geschut en deserteurs - en ik vind dat jammer omdat hij soms slagen uitdeelt en manoeuvres uithaalt waar ik jaloers op ben. Na de bezwaren wordt het nu tijd, te vertellen wat deze schrijver vóór heeft. Die rare NOS-correspondenten die als zombies over het scherm zwalken, het onbekommerd gebruik van Latijn, en van een woord als ‘inzonderheid’, de aanval op de zogenaamde socialistische cultuurpolitiek (met André van der Louw als kop van jut) - het is mij uit het hart gegrepen. De broodnuchtere vragen, met ‘Broekhuis-effect’, over: waarom een schrijver uitdrukking zou moeten geven aan zijn tijd, waarom je van literatuur ‘een soort

psychologisch-filosofisch-sociologische wijsheid’ moet verwachten, wat in 's hemelsnaam de ‘ontwikkeling’ van een ‘karakter’ in de literatuur moet voorstellen - ik lees ze met een malicieus genoegen.

Argumentatie

Het is mij alleen meestal niet genoeg: de argumentatie mankeert. Van het Reve trekt het effect van kunstgrepen (bepaalde vormen van vertellen, versificatie, arrangement) in twijfel. Terecht: daar is veel over gezeurd, en bitter weinig over aangetoond. Maar dan analyseert hij zelf zo'n kunstgreep: ‘De Bey van Tunis kreeg een koliek als hij het wapperen hoorde van de Nederlandse vlag’. Dat is een zinnetje uit het begin van de Max Havelaar. Van het Reve beschouwt het als een persiflage op een cliché: ‘de Bey van Tunis werd bang als hij een Nederlands schip zag naderen. Concreter: als hij de Nederlandse vlag zag wapperen. Nu komt de overdrijving: hij werd niet zo maar bang, hij kromp ineen, nee, hij kreeg een koliek. En dan doet Multatuli iets heel moois met dat wapperen. Je kunt een vlag zien wapperen, maar je kunt hem ook horen wapperen. Dat iemand verbleekt bij het zien van een vlag is dwaas, maar dat hij een koliek krijgt als hij hem hoort is krankzinnig’.

Hier deugen drie dingen niet: de zin komt van de huichelachtige Batavus

Droogstoppel, en is in ironie verpakt. Droogstoppel geeft het voorbeeld in een passage over ‘alles leugens’. Dubbele ironie dus. Bovendien kun je een vlag op grote

21

Wie schrijft blijft