• No results found

Bij de honderdste geboortedag 1883-1983

Doeschka Meijsing

Vóór we aan het herdenken slaan, moet me van het hart dat van de vier giganten die de eer dit jaar te beurt valt, Marx, Wagner, Luther en Kafka, de laatste een

uitzondering vormt. Luther was Duits, boertig Duits; Wagner was zwaar Duits; Marx was ‘tüchtig’ en internationaal Duits. Maar Franz Kafka was helemaal niet Duits. Hij stamde van vaderszijde af van Tsjechische joden uit de provincie, uit de armste verhoudingen. Zijn grootvader was vleeshouwer en zijn vader, wiens moedertaal het Tsjechisch was, had in de barste winters op blote voeten karren met vlees door de dorpen moeten duwen, een gegeven waaraan hij het recht ontleende om zijn hele leven tegen zijn oudste zoon Franz te bulderen dat hij het in zijn jeugd wel anders had meegemaakt, dat hij toch tenminste recht had op een béétje respect van zijn kinderen.

De vader van Kafka trok op veertienjarige leeftijd weg uit de armelijke

omstandigheden van het ouderlijk huis, reisde wat rond als handelsreiziger, leerde zich zelf Duits lezen en schrijven en spreken, en belandde in Praag waar hij een goed lopende galanteriewinkel opzette. Hij stuurde zijn kinderen, Franz voorop, naar Duitstalige scholen. Kortom, het gezin Kafka was ‘geassimileerd’. Dat strekte niet tot louter vreugde. De Duits sprekende burgerij van Praag rond de eeuwwisseling voelde een innige verwantschap met het Oostenrijkse keizershuis en was fel gekant tegen de nationalistische vrijheidsdrang van de Tsjechisch sprekende lagere klasse. Maar - wat erger was - zij was, zoals toen in Oostenrijk ‘bon ton’ was, antisemitisch. Zo bevond Kafka zich als jood in een antisemitische, Duits sprekende gemeenschap; als sympathisant van de Tsjechische zaak, in een gemeenschap die het keizerrijk koesterde; en als ‘geassimileerde’ jood vervreemd van zijn Tsjechisch-joodse oorsprong. Een klemmende situatie die hem op de huid geschreven lijkt. Hij bevond zich zijn hele leven in patstellingen die, welke uitweg hij tenslotte ook desperaat koos, tot verder ongeluk leidden. Hoezeer Kafka besefte dat dit gistende en burgerlijke Praag, waar hij nooit de navelstreng mee kon doorknippen, hem eigenlijk vreemd was, blijkt uit zijn opmerking tegen zijn jongere vriend Gustav Janouch: ‘Nog altijd leven in ons de donkere hoeken, de geheimzinnige gangen, de blinde ramen, de vervuilde binnenplaatsen, de lawaaiige kroegen en de stille logementen. Wij lopen door de brede straten van de nieuw opgebouwde stad. Maar onze schreden en blikken zijn onzeker. Innerlijk leven wij nog als in de oude ellende-steegjes. Ons hart weet

nog niets van de voltooide sanering (van het getto in Praag). De ongezonde oude Jodenstad is voor ons veel wezenlijker dan de hygiënische nieuwe stad om ons heen. Wakend lopen wij door een droom: zelf niet meer dan een spook uit vervlogen tijden.’

Kafka, ongeveer zes jaar oud

Gezag

Maar een belangrijker reden waarom Kafka in het gezelschap van Luther, Marx en Wagner uit de toon valt, is dat hij als enige van de vier zo verbazingwekkend geestig is. Herman Verhaar heeft in zijn uitstekende boek Franz Kafka of Schrijven uit

onmacht (waarvan het iedereen een plezier zou doen als het herdrukt werd), daar al

op gewezen. Franz Kafka leeft in ieders hoofd als de tragische, de bange, de onzekere die maar één zekerheid kende: de kwaliteit van zijn werk. Dat beeld is ook niet onjuist.

De moeite die het hem kostte gedurende eenenveertig jaar zijn leven te leiden evenaart die van Flaubert. Tot kort voor zijn dood leed hij in hevige mate onder de

persoonlijkheid van zijn vader, maar hij durfde geen stap onder diens ogen vandaan te gaan. Toen hij zevenendertig was, liep hij eens met Gustav Janouch door de stad. Janouch vertelt: ‘Wij waren op onze rondgang weer bij het Kinsky-Palais gekomen

toen uit de zaak met de firmanaam “Hermann Kafka” een grote, zware man kwam, met een donkere overjas en een glimmende hoed. Hij bleef vijf passen van ons vandaan staan en wachtte ons op. Toen we drie stappen hadden gedaan, zei de man, zeer luid: “Franz. Naar huis. De lucht is vochtig.” Kafka zei met een buitengewoon zachte stem: “Mijn vader. Hij is bezorgd over mij. Liefde heeft vaak het uiterlijk van gezag. Tot ziens. Kom weer.”’ In het jaar van deze gebeurtenis had Kafka zijn Brief an den Vater al geschreven, een pijnlijk document dat de verhouding tussen vader en zoon

pathologisch-anatomisch blootlegt. Zijn verhoudingen met vrouwen bestonden uit jarenlang slepende angst en ellende, die tot niets leidde. Zijn besluiteloosheid om Praag al dan niet de rug toe te keren werd nooit in daadkracht of beslissing omgezet. Zijn ‘vereenzaming’ is bijna spreekwoordelijk geworden. En zijn werk bij het ‘Arbeiter-Unfall-Versicherungs-Anstalt’ omschrijft hij zelf zo: ‘De tijd op kantoor

laat zich niet indelen, nog het laatste halve uur voel je de druk van de acht uur even zwaar als het eerste uur. Het is vaak als bij een treinreis door dag en nacht, wanneer je ten slotte, als je heel bevreesd bent geworden, niet meer aan de arbeid van de locomotief van de machinist denkt, noch aan het heuvelachtige of vlakke land, maar alles wat gebeurt alleen maar bíjtelt op het horloge, dat je steeds vóór je houdt in je vlakke handpalm.’

Dit alles kan niet anders dan het beeld oproepen van een weliswaar vriendelijke en verlegen man, maar toch vooral van een man die bibberend en rillend door het leven gaat. Dat is ook wel zo, maar dat neemt niet weg dat Kafka in zijn werk een

onweerstaanbare aanval doet op mijn lachspieren. Dat komt, geloof ik, omdat Kafka pijnlijke, uitzichtloze, dodelijke situaties, waarvan de afloop steeds onontkoombaarder slecht zal zijn, vertelt met twee middelen die met elkaar in tegenspraak zijn. En die tegenspraak levert het mooiste op wat er is: geen komische, maar dodelijke humor. Het ene middel is een jammerende wanhoopstoon. Het andere is een perfecte precisie in de beschrijving en een dialektische analyse van de situatie.

Voorbeelden.

Slappe lach

In een van de Brieven aan Milena geeft Kafka antwoord op een door Milena gestelde vraag of hij wel eens lacht. O ja, hij lacht wel eens, schrijft hij terug en hij geeft Milena een beschrijving van de slappe lach die hij kreeg toen een ‘Geheimrat’ een heel derftige bespreking hield met de medewerkers van het ‘Arbeiter Unfall Versicherungs Anstalt’. (De naam van die verzekeringsmaatschappij alleen al is in staat mij aan het lachen te krijgen, maar dat komt omdat Kafka's

schil-5

dering van het bureaucratische doolhof er zijn stempel op drukt en natuurlijk niet omdat die naam zo bedoeld is. Het lezen van Kafka maakt de wereld een stuk minder voornaam.) De beschrijving van Kafka hoe hij, tegenover de ‘Geheimrat’ gezeten, begint met kleine hikjes, die hij probeert te verbergen als had hij kleine hoestaanvallen, de steeds dringender wordende lachkriebel, de wanhoop en het angstzweet dat hem uitbreekt, de steeds bevreemdender naar hem kijkende collega's en ten slotte de volle proestbui die hij de Geheimrat in het gezicht sproeit, waarna hij zich, gloeiend van schaamte, van de conferentietafel verwijdert - die beschrijving is zo exact én ellendig dat ik het met diezelfde machteloze slappe lach telkens weer lees.

Een ander voorbeeld is het een halve bladzijde lange verhaaltje Gemeinschaft dat begint met de regel ‘Wir sind fünf Freunde’. Dat verhaaltje gaat over hoe ooit eens iemand uit een huis gekomen is en zich naast de deur heeft opgesteld, en toen kwam de tweede en die kwam uit huis en stelde zich naast de eerste, en toen kwam de derde, enzovoort, totdat ze daar met z'n vijven stonden. En de mensen zeiden: ‘De vijf zijn uit dit huis gekomen.’ Sindsdien leven ze samen met z'n vijven, heel plezierig. Maar het probleem begint als er zich een zesde bij wil aansluiten. In alles bij mekaar

zesentwintig gezette regels tekst beschrijft Kafka met een ijzeren nauwgezetheid en

tegelijkertijd op klagende jammertoon alle mogelijk denkbare problemen die zich in zo'n geval voordoen, en wel zodanig dat je met geen wil van de wereld nog een mogelijke oplossing uit het dillemma kunt bieden, want die zijn allemaal al jammerend en precies aangedragen - en baten niet.

In een jeugdherinnering beschrijft Kafka hoe de kokkin van de familie Kafka de kleine Franz elke dag naar school brengt. Dat ging zo. Iedere keer als ze uit huis kwamen, zei de kokkin dat ze de onderwijzer weleens zou vertellen hoe stout Franz geweest was. Voor Kafka was de school zelf al een verschrikking en nu kwam elke morgen deze nieuwe dreigende verschrikking van dat de kokkin zou vertellen hoe stout hij was, daar nog bij. Onderweg smeekte Kafka dat ze niets zou vertellen aan de onderwijzer (hij was, schrijft hij, niet echt een stout kind, maar een treurig, koppig kind dat nergens voor deugde; toch geloofde hij de kokkin onmiddellijk). Hoe meer hij echter smeekte, hoe vastberadener de kokkin werd om álles en zo mogelijk nog méér te vertellen. Hoe dichter bij school hoe groter het gevaar werd. Hij smeekte, trok aan haar rok, wilde haar tegenhouden; zij werd steeds vastbeslotener. Ik zie het voor me: de kleine jongen die de ene kant uit trekt aan de rok van zijn begeleidster, het mens dat de tegenstribbelende jongen aan zijn oor de andere richting op meesleurt. Tenslotte is het door al dat gestribbel zo laat geworden dat de schoolbel luidt, en de angst van beide om te laat te komen is zo groot dat ze hollend, hand in hand de school binnen rennen. En iedere ochtend herhaalde zich dit ritueel. Ik weet het, het is het treurigste dat een kleine jongen elke morgen kan overkomen, maar het hele tafereel is overstelpend humoristisch.

Het hevigst is de ervaring bij het lezen van Kafka - ik bedoel de ervaring dat je in normale omstandigheden in tranen zou uitbarsten, maar door toedoen van Kafka, in een je zelf verbijsterende schaterbui uitbarst - bij de Brief an den Vater. Deze tweeënvijftig pagina's tellende brief, die Kafka in 1919 op zesendertigjarige leeftijd schreef, is een poging uiteindelijk tot duidelijkheid te komen in zijn verhouding met zijn vader, die voor hem bedreigend was. In de brief schrijft Kafka zijn vader dat het hem is als- of hij, de vader, languit over de wereldkaart uitgespreid ligt, en dat het voor hem, Franz, een wanhopige taak is om ergens een stukje niemandsland te vinden, waar zijn vader niet bij kan en waar hij vrij zou kunnen ademen en leven.

Het is een buitengewoon schrijnend geschrift, dat je verplicht tot zeer langzaam en voorzichtig lezen. Overigens leidde ook deze krachtsinspanning tot niets, want Kafka durfde de brief niet zelf te overhandigen. Hij gaf hem aan zijn moeder die de brief las, waarschijnlijk schrok, en hem ongelezen door de vader teruggaf met enkele kalmerende woorden. De verhouding tussen vader en zoon bleef zoals hij was.

In deze brief, waarin de wanhoops-jammerklacht, precisie en dialectische analyse hun hoogtepunt bereiken, staat een passage die ik citeer: ‘Toen en toen vooral had

ik aanmoediging nodig gehad. Ik was toch al door uw lijfelijke aanwezigheid alleen terneergedrukt. Ik herinner mij bij voorbeeld dat wij ons dikwijls samen in een badhokje uitkleedden. Ik mager, zwak, smal, u zwaar, groot, breed. Al in het hokje voelde ik me zelf armzalig en wel niet alleen tegenover u, maar tegenover de hele wereld, want u bepaalde voor mij de norm van alles. Als wij dan uit het hokje kwamen, zichtbaar voor alle mensen, ik aan uw hand, een klein skelet, onzeker, op blote voeten op het plankier, bang voor het water, niet in staat uw zwembewegingen na te doen, die u mij met goede bedoelingen maar inderdaad tot mijn diepe schaamte voortdurend voordeed, dan was ik diep wanhopig en al mijn slechte ervaringen op ieder gebied stemden in zulke momenten prachtig overeen. (...) Ik was u er dankbaar voor dat u niets van mijn ellende scheen te merken, ook was ik trots op het lichaam van mijn vader. Overigens bestaat dit onderscheid tussen ons heden nog net zo.’

Toen ik deze passage las, zag ik huiverend voor me hoe de vader Hermann Kafka, in badpak, als een besnorde walrus met de stem van Ko van Dijk, de schoolslag voordoet in het ondiepe, tussen de andere kinderen veel ruimte innemend, en met

schallende stem roepend: ‘Zóóóó, moet je zwemmen, zóóó moet je zwemmen!!!’ En op de kant een bibberende kleine jongen die wil verdrinken van schaamte, maar dat zich zelf niet wil toegeven, omdat het zijn vader is die dat daar voor zijn, de zoon zijn bestwil doet. En in plaats van te handelen zoals Kafka het beschrijft in Auf der

Galerie: ‘- daar dit zo is, legt de bezoeker op de galerij het gezicht op de balustrade

en in de slotfanfare verzinkend als in een zware droom, huilt hij, zonder het te weten.’, leg ik mijn voorhoofd op mijn elleboog - en lach.

- Al het werk van Franz Kafka is in het origineel te verkrijgen in Taschenbuch bij

uitgeverij Fischer, importeur: Nilsson & Lamm.

- Het grootste deel van het werk in vertaling is verschenen bij uitgeverij Querido. - De klassieke biografie ‘Franz Kafka in Selbstzeugnissen und Bilddokumenten’,

door Klaus Wagenbach is verschenen in de Taschenbuchserie RoRoRo-Bildmonographien, Importeur: Nilsson & Lamm.

- ‘Franz Kafka of Schrijven uit onmacht’ door Herman Verhaar (Wetenschappelijke

6

Vraag aan de mogelijke schrijver van ‘De vliegmeester’