• No results found

Luidruchtige getuigenis in Ida Gerhardts poëzie

De zomen van het licht door Ida Gerhardt Uitgever: Athenaeum-Polak & Van Gennep, 95 p.,

f35,-Rob Schouten

Nadat in 1980, onder de slagschaduw van de haar toegekende P.C. Hooftprijs, de

Verzamelde Gedichten van Ida Gerhardt verschenen, publiceerde deze dichteres

inmiddels alweer twee bundels, Dolen en dromen in 1980 en De zomen van het licht dit jaar. Over die voorlaatste bundel is door de kritiek niet overmatig veel geschreven en wellicht komt dat omdat hij de meeste critici niet erg beviel. Met de P.C. Hooftprijs nog in hun achterhoofd achtten ze het daarom wellicht beter om te zwijgen. Je stuurt iemand die gisteren nog een enorme ruiker heeft gehad nu eenmaal de dag daarop geen doos met poep.

Dolen en dromen is een lang gedicht waarin de dichteres door Zutphen dwaalt, half

en half achter een jongetje aan dat, zonder het zelf te weten, als een soort gids dienst doet. De tocht is er een van kleine openbaringen, meest mystiek van aard, waarin het tijdgebonden karakter van de stad, van het jongetje, van nog enkele stadsgenoten, een tijdeloze dimensie krijgt. Ida Gerhardt beëindigt haar droomachtige ommegang met de woorden: ‘Ik ben al duizend jaren’, om te bekrachtigen dat het niet om de ervaring van één moment gaat. Aan diverse aspecten van Dolen en dromen doe ik met deze minuscule samenvatting geen recht. Hoofdzaak is echter dat het gedicht vanuit een sterk persoonlijke ervaring geschreven is en dat Ida Gerhardt er niet echt in slaagt haar gevoel van eventjes midden in de wereld te zijn en tegelijkertijd deel uit te maken van de kosmos op de lezer over te brengen. De regel ‘en zij, wat weten zij/nu godsterwereld van een dichterschap’, bedoeld voor haar vrienden, illustreert deze vergeefsheid enigszins.

Ook in De zomen van het licht staat het grote dichterschap zelf centraal. Je kunt over deze bundel minstens twee soorten recensies schrijven, een sympathiserende waarin vastgesteld wordt dat Ida Gerhardt de erfenis van een zekere periode in onze poëzie, ongeveer lopend van Leopold tot Geerten Gossaert, zonder geknoei in het testament heeft weten te bewaren, en een afkeurende waarin je constateert dat zowel het taalgebruik als de inhoud van haar verzen al vóór de Tweede Wereldoorlog sterk verouderd zouden hebben geklonken (Ida Gerhardt debuteerde in 1940). In het laatste geval zou de recensent dan wel moedwillig een aantal verzen onbesproken laten, waaronder bij voorbeeld het fraaie eerste, ‘Grensgebied I’, dat heel simpel en onopgesmukt de vroege ochtend van een dag contrasteert met de levensavond van de dichteres en het zakelijke tellen van de melkboer met haar tellen van de jaren. Ik schrijf het hier over omdat het een belangrijke kant van Ida Gerhardts dichterschap vertegenwoordigt:

Nog nevelig in de tuin. 't Is net half zes. Ik hoor de melkboer, bezig bij het hek, de flessen wisselen in het flessenrek.

Dan denkt hij na, en bij een zaklantaarn telt hij de posten op; het saldo klopt. Alvorens hij weer wegrijdt merkt hij op dat er alweer een r. is in de maand. Ik neem het rek en berg het wisselgeld; 't is altijd goed, ik ga het maar niet na. Toch onbegrijpelijk dat ik nog besta: ik word straks zesenzeventig, welgeteld.

Laconieke toon

Ida Gerhardt kan nog steeds gedichten schrijven van een grote aanschouwelijkheid, waarin ze nuchter en nauwlettend gebeurtenissen in het leven registreert die weliswaar een diepere betekenis kunnen hebben, maar die diepere betekenis niet nadrukkelijk verkondigen. Realistische visie en laconieke toon zijn de voornaamste eigenschappen van deze poëzie.

Maar Ida Gerhardt schrijft ook poëzie die zó ouderwets van taalgebruik is en zo hoog van de diepzinnige toren blaast, dat de hedendaagse lezer het gevoel moet krijgen dat hij in het laatste stadium van wereldvreemdheid is beland. Met deze soort poëzie is negentig procent van De zomen van het licht gevuld en dat stemt tot nadenken.

Om met het taalgebruik te beginnen. Het gedicht ‘Het afscheid’ begint met de woorden ‘Nu zwaarder wordt der jaren last’. Binnen zes woorden een ouderwetse inversie en een volledig in onbruik geraakte (tenzij door ironici gebezigd) latinistische genitief! Het klinkt misschien wat simpel, maar zo kun je een gedicht toch niet meer beginnen! Zo maak je de taal tot een instituut waar volstrekt geen schot in zit. Het is dat wij zo'n taalgevoelig volk zijn, anders zouden we bij regels als ‘daar mij bij voortduring bericht gewordt’ of woorden als ‘dauwbewaasd’, ‘voetelings’, ‘stee en erf’ naar een woordenboek uit de negentiende eeuw moeten grijpen om erachter te komen wat de dichteres precies bedoelt. Ik zeg niet dat het niet mooi kan klinken: Schubert is ook mooi en toch is het goed dat er zo niet meer wordt gecomponeerd, en Bach is ook mooi en het is goed dat Schubert niet meer zo schreef als Bach, want anders hadden we Schubert niet herkend.

Goed, over het archaïsche taalgebruik in veel van Ida Gerhardts verzen is al lang en door velen gelamenteerd en het enige dat je er nog van kunt zeggen is dat het niet heeft geholpen.

Wie enigszins op de hoogte is met de poëtica van deze dichteres, zal ook daarin weinig ontwikkeling aantreffen. Nog steeds is het gedicht in haar opvatting een geheimzinnige gave, die pas in laatste instantie van de dichteres zelf afkomstig is: ‘Gij weet: zij zijn niet van mijn hand.’ en in ‘Eroos ter ere’ (Eroos natuurlijk, niet Eros) wordt het vers vergeleken met een in de steigers staande Domtoren, omringd door metselaars: ‘Diep in gedachten liet / hij toe dat hij rondom / met werkvolk was

bezet / tot op de transen: mits / aan hém bleef het gezag.’ De dichteres is een zieneres

15

haar opdracht en haar inzicht in het hogere ontvangt: ‘Ik povere, ik heb een hoog geschenk verkregen’. Het klinkt allemaal zeer calvinistisch en hiëratisch, vol opgelegde bescheidenheid, zelftucht en roeping. Natuurlijk, op zich zelf is daar niets tegen, maar het irriteert wel dat er zoveel over gepraat wordt. Het kan zeer

onvruchtbaar zijn om dat waar je vruchten van verwacht zelf tot vrucht te maken. Er zit ook een tegenspraak in de ‘innerlijke aristocratie en stilte’, zoals Gerrit Komrij Ida Gerhardts levenshouding eens omschreef (‘rijk in mijn werk, in stilte

teruggetrokken’ schrijft Ida Gerhardt zelf) en de betrekkelijke luidruchtigheid, waarmee daar telkens opnieuw van getuigd moet worden.

Boeotiërs?

En wat ís nu precies die belangrijke boodschap die de dichteres voor de lezer heeft? Dat in de natuur tekens te vinden zijn die op een hogere eenheid wijzen? Dat het eeuwige, kosmische belangrijker is dan het tijdelijke, chaotische? Dat het gedicht, een wonderbaarlijke, onbegrijpelijke gave, die eenheid weerspiegelt? Dat in het moderne leven oude, geheiligde waarden met voeten getreden worden (in het gedicht ‘Anno 1982’ wordt nota bene een aborterende arts een ‘clean shaven barbaar’ genoemd, ‘het zij u gezegd’)? Voor het grootste deel is dat allemaal onversneden symbolisme, maar het klinkt onderhand wel bijzonder dogmatisch en onfilosofisch. En dat is wat je ten slotte écht tegen deze kant van Ida Gerhardts poëzie kunt hebben, dat de wijsgerige diepgang erin uit het jaar nul stamt en weinig meer voorstelt dan de kanseltaal die de dichteres rond de eeuwwisseling al over ons hebben uitgegoten. Het gedicht ‘Toen Holland antwoord gaf’, dat begint met de regels ‘Dat mij dit nog gewerd: van mijn werk de late erkenning’ bevat dan ook een vooronderstelling, waarbij ik wenste Cubaan te zijn of Monegask.

En wat ervan gezegd wordt of geschreven schendt met zijn gissingen de eenzaamheid van de verborgene, wiens identiteit de eeuwen door onkenbaar is gebleven.

schrijft Ida Gerhardt over het interpreteren van (haar) poëzie. En daar staat de criticus dan, die al het licht en water in haar werk heeft onderzocht, alle symboliek tot op de bodem uitgevloeid, alles voor niets! Niettemin is achter in De zomen van het licht weer een lange lijst aantekeningen opgenomen, waarmee de lezer wordt gestimuleerd om het wél te begrijpen, al kan dat dus eigenlijk niet. Zo kom je te weten dat met ‘hem’ in de regel ‘En het wás of wij daarginds hem zagen’ Socrates is bedoeld en met ‘U drieën’ in ‘Bij een familieportret’ Ida Gerhardt en haar zusters. Waarom kun je dat dan niet uit het gedicht zélf halen, vraag ik mij af, als ‘aan hém bleef het gezag’? Soms ook ontgaat mij de zin van een aantekening. Zo wordt in het gedicht

‘Cycladenvaart’ met het woord ‘Gehuifde wagens’ in ‘Gehuifde wagens zijn de schepen van de wegen’ naar de Odyssee verwezen. Ga je vervolgens na welke wonderlijk geïnspireerde regel op de aangewezen plaats staat, dan lees je: ‘En de bedienden zullen een wagen voor je klaarmaken, een hoge, met stevige wielen, met een overhuifd bovenstel’. Een huifkar dus, precies zoals je die in het woordenboek

kunt vinden of in de voortrekkersverhalen over Piet Retief. Wat Ida Gerhardts huifkarren door de verwijzing naar Homerus zo bijzonder maakt, blijft in het ongewisse. Ook informatie als die over de eenhoorn ‘De eenhoorn is een fabelwezen (vgl. de vogel Phoenix), een zeldzaam en prachtig wonderdier (...) Zie ook A. Roland Holst, Verzameld werk’ et cetera is aan niemand besteed. Wie denkt de dichteres eigenlijk voor zich te hebben, als ze haar poëzie schrijft? Ongeletterden? Boeotiërs (bewoners van Boeotië, een landschap in het oude Griekenland: de Boeotiërs golden als ruw en onvatbaar voor beschaving)?

Ida Gerhardt

Er staan te veel gedichten in De zomen van het licht die wat betreft taalgebruik, achterliggende filosofie en leraarachtigheid retorisch en ouderwets mogen heten. Maar tóch is er zo'n eerste gedicht en zijn er nog wat gedichten, die bij een paar mogelijke bezwaren tegen het taalgebruik, onaantastbaar blijven voor kritiek. Zo'n gedicht is ook ‘Ultima Thule’:

Dit is hun eiland. Zij zijn autochthoon; in zwarte lompen en met zwarte voeten. Ik denk, mijns ondanks, wél bij het ontmoeten aan wat zich op hen vestigde metter. woon. Hun kinderen zijn traag van taal en spel, en lijken halfweg in de grond gezonken; een soort kobolden, laag van kruis en schonken. Hun taak is water halen uit de wel,

een mijl van het schamele gehucht vandaan. Het meeste grijpen mij de ouderen aan: met okeren gelaat en okeren handen;

door jicht gebroken tot de vreemdste standen, een Zadkine als zij trachten op te staan.

‘Met het aanschouwelijke beeld is de criticus niet zo gemakkelijk zand in de ogen te strooien,’ schreef Vestdijk eens, overigens naar aanleiding van Ida Gerhardts Het

levende monogram. Maar hier is geen sprake van zand. Zowel qua beeldals qua

taalplastiek schildert Ida Gerhardt in het knoestige, nevelige volk, ver van de bewoonde wereld, op een ongeëvenaarde wijze de aanvangsstaat van de mens. Wie een dergelijk gaaf gedicht schrijft, mag van mij honderd andere, mij irriterende verzen schrijven. Maar de dubbelzijdigheid van Ida Gerhardts poëzie blijft wel een

raadselachtig fenomeen, dat je eerder doet verlangen naar een bloemlezing van haar werk dan naar nog meer Verzamelde gedichten.

16