• No results found

Vier dichters in de pathetische situatie De beoordeling van ‘onwaardig gedrag’

Beroemde scherven door Toon Tellegen Uitgever: Querido, f 17,50 Tussen twee stilten door Anton Korteweg Uitgever: Meulenhoff, f21,50 Turner Court door J.B. Charles Uitgever: De Bezige Bij, f 18,50

uniek onkruid door Gust Gils Uitgever: Manteau, f 15,90 Rob Schouten

‘Het kan een zeer onedele gewoonte zijn geen gelegenheid voorbij te laten gaan om zich pathetisch te betonen: omwille van het genot zich daarbij de toeschouwer voor te stellen die zijn klederen scheurt en zich zelf erbarmelijk en klein voelt. Het kan derhalve ook een teken van innerlijke adel zijn met pathetische situaties de spot te drijven en zich daarin onwaardig te gedragen,’ aldus het voornaamste gedeelte van een van Nietzsche's aforismen.

De strekking van deze uitspraak zal zeker dichters, of ze hem nu kennen of niet, aanspreken want juist in de poëzie ligt het pathetische levensgroot op de loer, en de meeste dichters proberen dan ook het hartstochtelijke karakter van hun dichterlijke aandoeningen zoveel mogelijk te verhullen. De meest succesvolle methode daarvoor is de lezer vóór te wezen, het gedicht met zoveel humor, esprit of ironie te kruiden dat de smaak van het oorspronkelijke pathos verdwijnt. Afstandelijkheid is het wapen van de intellectueel, en de gemiddelde hedendaagse dichter wil liever daarvoor doorgaan dan voor een gevoelsmens.

Er bestaat (in het Westen althans) vrijwel geen poëzie die volkomen gespeend is van ironie. Zelfs de meest verstokte zoekers naar de waarheid, als H.C. ten Berge en Rein Bloem permitteren zich van tijd tot tijd woordgrapjes - al zijn die meestal niet louter ontspannend bedoeld -, zelfs de meest romantisch bevlogene als bij voorbeeld Jacob Groot ‘Der Meistersänger’ zorgt ervoor dat men hem tenslotte niet zomaar op zijn woord vertrouwt. Onversneden ernst, overgave en pathetiek is voor het christelijk gezang, de smartlap, het candlelightgedicht. De oprechte dichter zorgt ervoor, al is het maar door een peuleschil, dat de lezer niet helemaal tot zijn blanke pit kan doordringen. Vier onlangs verschenen dichtbundels, Beroemde scherven van Toon Tellegen, Tussen twee stilten van Anton Korteweg, Turner Court van J.B. Charles en uniek onkruid van Gust Gils illustreren het bovenstaande, ieder naar zijn eigen wijs.

Toon Tellegen bij voorbeeld noemt zijn dichtbundel Beroemde scherven, en die titel heeft al direct een ironische bijwerking; men denkt misschien wel aan ostracisme of antiek afval, niets lachwekkends op zichzelf, maar door in twee woorden het beroemde met het verworpene te combineren lokt de dichter met een grapje de lezer zijn werk in. De ironie is bij Tellegen inderdaad maar een peuleschil, maar wel een

onontbeerlijke.

Zijn gedichten spelen zich stuk voor stuk af in een onwerkelijk gebied, in de droom, daar waar men zichzelf van buiten af ziet lopen, waar verschillende zaken in elkaar schuiven en waar vaste vormen uit elkaar vloeien. Kortom heel dicht bij de menselijke geest, waar warboel en synesthesie heerst. En voortdurend is er een ‘ik’ die door dit droomlandschap loopt en verrast aanschouwt hoe alles in elkaar grijpt, naast elkaar optreedt en verandert, en hoe weinig zin het heeft om naar de essentie der dingen te zoeken.

Dit alles vindt in Tellegens poëzie heel paradijslijk plaats, met talloze bloemen, weilanden, hemelsblauw, betoverde eilanden, water, noem maar op. ‘Een wilgeroosje, op een middag, in een wilde berm, / trof mij / in mijn enige gevoelige plaats, mijn ziel,’ begint een van Tellegens gedichten en zo is het. De natuur is wonderschoon van eenvoud en ontroert de mens, maar hij zal het toch niet kunnen laten er enige afstand van te nemen. In Beroemde scherven wordt het naïeve geluk, de ‘Daseinslust’ in een verwarrende maar aangename omgeving, telkens een klein hakje gezet. De ironie werkt in deze poëzie niet zozeer als uitlaatklep voor het intellect maar als een ontwaken uit de droom, want dromen kennen in zichzelf geen ironie, die komt pas als men ze interpreteert. Ironie is het stijlmiddel waarmee de dichter aantoont wat hij ook inhoudelijk vaak weergeeft: dat hij in staat is op zichzelf neer te zien, of als dat wat minachtend klinkt, zichzelf van afstand te bekijken.

Een typerend gedicht is ‘Het was avond’:

Het was avond

en ik keek bij mezelf naar binnen. Ik zag mijzelf daar aan een tafel zitten.

Bent u verliefd? vroeg ik, ik tikte tegen het raam. Ja, zei ik. U stoort. Ik ben het juist geworden, of liever nog: ik sta op het punt daartoe. Ik zag mijzelf daar aan de tafel zitten.

Ik zag mijzelf daar in de straat, en op een plein, een brug.

De laatste regel van dit gedicht geeft nog eens aan dat de ‘ik’ in deze poëzie geen vaste woon- of verblijfplaats heeft. Hij hopst en springt door vele verschillende werkelijkheden heen, maar zorgt er toch voor zo nu en dan de aarde te raken.

Anton Korteweg

Toon Tellegen slaagt er in Beroemde scherven op een heel aparte manier in om naïveteit en geestigheid met elkaar te verbinden. Wat in zijn vorige bundels De zin

van een liguster en De aanzet tot een web vaak alleen maar een manie voor het

onontwarbare leek is hier, door de toegenomen ironie, een produkt van de dichter zélf geworden. Tellegen is er dus, ironisch genoeg, persoonlijker door geworden.

Natuurlijk drijft hij niet echt de Nietzscheaanse spot met het pathetische. Dat doet wel enigszins Anton Korteweg in zijn nieuwe bundel Tussen twee stilten. De titel daarvan is ontleend aan een regel van J.C. Bloem: ‘Het is even / tussen twee stilten luid geweest’. Bij Bloem gaat het in eerste instantie over het in zondagsrust

weggestorven klokgelui, maar het krijgt bij hem na de regel ‘niet te verzoenen is het leven’, al de meer existentiële betekenis die ook Korteweg aan zijn titel geeft: tussen de stilte van het ongeboren leven en de stilte van de dood is er even het luidruchtige leven. Kortewegs bundel begint dan ook conform met een gedicht

32

over zijn geboorte en eindigt (een fraaie vertaling van Rilke's ‘Archaïsche torso van Apollo’ niet meegerekend) met verzen over sterven en doodsangst. Daartussenin is hij dan ‘luid’.

Het zijn niet de geringste onderwerpen waarover Korteweg dicht: het ontheemd raken van je geboortehuis, de hang naar religiositeit terwijl je toch de kerk heb afgezworen, het ieder mens aangeboren verlangen naar Biedermeijervrede, de onbereikte doelen in het leven, de afname van de hartstocht. Juist omdat het zulke grote, wezenlijke levensinhouden betreft, waar je gemakkelijk hartstochtelijk over kunt worden, houdt ook Korteweg een behoorlijke afstand in acht, zoals hij ook de schaal van het hele leven, in de regel van Bloem, tot draaglijke proporties verkleint. Wel is de ironie in vergelijking met zijn eerste bundel Niks geen Romantic Agony langzaamaan beduidend afgenomen. In de eerste verzen in Tussen twee stilten lijkt ze zelfs goeddeels afwezig. Dan staat er over het geboren worden: ‘Ik schreeuw: ik kan niet terug. / Plotseling ben ik te groot, / hang ik aan leven bloot’. De afdeling waarin dit vers staat, heet ‘Buiten jou’, en daarmee moet dan in de eerste plaats de moeder bedoeld zijn, maar ‘jou’ betreft ook pars pro toto de hele opvoeding, God incluis.

Kortewegs door religie bepaalde, ‘op de adelaarsvleugels van Huub Oosterhuis’ doorgebrachte jeugd speelt in zijn poëzie een belangrijke rol. Zo gebruikt hij in het gedicht ‘Zoek’ cliché's van bijbelse origine; ‘liever is het mij te dwalen door het dal van diepe duisternis’ en hij spreekt over zichzelf als een ‘heel, een heel klein schaapje’. Het gedicht ‘Gezang’ is zelfs een complete pastische op de oude kerkgezangen. Nee, verloochenen doet hij zijn jeugd niet, maar het blijft toch een beetje moeilijk om Kortewegs houding tegenover zijn thema precies te ontsluieren. Een dichter schrijft tenslotte niet voor zijn plezier kerkelijke gezangen, en ook in Kortewegs versie lijkt nogal wat dubbelzinigheid te schuilen.

Dat de ironie nog steeds een rol in zijn poëzie speelt blijkt vooral uit de op ‘Buiten jou’ volgende gedichten, waarin zo nu en dan woordgrapjes, knipoogjes voor ingewijden worden gegeven. Dat is bij voorbeeld het geval met de regel ‘want ik hou van je en niet eens zo zelden, gezien de vierduizend dagen en nachten’, in welke gemodificeerde liefdesbekentenis de formulering ‘dagen en nachten’ wel uit het boek Daniël afkomstig zal zijn. Regelrecht met doelbewust understatement te verbinden zijn regels als ‘Vandaar met meer moeite dan pijn / uit kleine stukjes onvrede / eindeloos versjes smeden’ (uit ‘Sorry’), waarin het tragikomische natuurlijk vooral in ‘met meer moeite dan pijn’ gelegen is.

Het verst verwijderd van de ernst des levens, die Korteweg uit zijn jeugd maar al te goed kent, dwaalt hij rond in de gedichten waarin hij een van oudsher favoriet karweitje, ooit met de titel De stormwind van zijn hand bedacht, beschrijft: de masturbatie. ‘Men moet dus, bij wijze van meid, / de fleurigste zakdoek nemen.’ vindt hij in het gedicht ‘Uitzicht’ en in ‘Vraag’ vraagt hij zich af of P.C. Hooft bij het schrijven van zijn erotische gedichten wellicht in de ene hand zijn roede en de andere de pen gevat hield zodat het zaad, met de ene hand opgepompt via de andere hand in zijn poëzie overstroomde. Dat is geen onderwerp voor een dichter, die het alleen maar om de ernst des levens en de waarheid gaat, ofte wel Korteweg gedraagt zich hier wat ‘onwaardig in een pathetische situatie’. Geestig is het natuurlijk wel.

met het zijn hele poëzie kenmerkende mengsel van dubbelzinnige openhartigheid en gevoel voor het ironische in het menselijk handelen, heel treffend in ‘Herrlich weit’:

Reeds werd ik voor de Rotary gevraagd, waar ik het zelf wel naar gemaakt heb, want

ik heb het herrlich weit gebracht en ondanks dat nog iets jongensachtig behouden.

Mijn vrouw werd in die jaren nauwelijks wat ouder, eigenlijk, kleedt zich nog steeds eenvoudig maar met smaak en maakt 's avonds textielschilderijen.

Onze kinderen noemen wij grut, het zijn precies één jongen en één meisje, zij zijn steeds het zonnetje in huis en wekken bij vrienden afgunst of vertedering. Als dit zo doorgaat houd ik het niet tegen dat 'k eens met vochtig oog 'n stuk triplex afzaag en daarin met een gloeiende breinaald brand: ‘Waar liefde woont gebiedt de Heer zijn zegen.’

J.B. Charles

Het soort verlichtheid waarmee Korteweg zijn zondebesef (nou ja) en hang naar negentiende-eeuwse domineesdichterachtige truttigheid, probeert te bezweren, kan hij volop aantreffen in de poëzie van J.B. Charles. Die man schrijft nu al veertig jaar poëzie, zonder dat iemand er veel aandacht aan schenkt en toch zijn zijn gedichten vaak verrassend en geestig. Wat hij geheel en al lijkt te ontberen is het gevoel van strijd tussen ernst en afstandelijkheid dat Kortewegs poëzie zozeer kenmerkt. Charles is de Voltairiaanse geest die met voortdurende scepsis het menselijk tekort tolereert en tegelijkertijd een beetje belachelijk maakt. Het echt pathetische lijkt hem vreemd. Of dat ook werkelijk zo is weet je natuurlijk nooit; ik herinner me dat mijn vader op de kansel altijd vergenoegd in zijn handen wrijvend verkondigde dat zelfs Voltaire bij zijn laatste snik toch nog om God had geroepen, maar voorlopig is J.B. Charles nog een opgewekte deïst.

Hij schrijft zijn poëzie zo'n beetje met de gedachte ‘het is je moeder niet’. Dat moge blijken uit het feit dat hij in een van de regels uit zijn onlangs verschenen bundel Turner Court zegt dat je wat hem betreft het dichterlijk woord ‘dwars door de latten / van het alfabet (mag) heentrappen / want het moet zich laten betasten’. Zelf geeft hij het goede voorbeeld. Zonder enige stroefheid, navelstaarderij of opgelegde diepzinnigheid schrijft hij zijn eeuwig ‘witty’ poëzie. Hij gebruikt de taal in haar meest gewaardeerde vorm, die van communicatiemiddel in een rationeel gesprek, waarin dood en tragiek wel onderwerpen maar geen dompers kunnen zijn:

‘Jullie willen mijn as / wel even strooien over Drenthe: / op heide ligt het denk ik het beste.’ schrijft hij in ‘Dankwoord’. Als dit een echt ironisch understatement moet beduiden zou het dus eigenlijk iets ernstigs, doodsangst bij voorbeeld verhullen. Maar het opvallende is dat je bij Charles' poëzie helemaal niet aan in luchthartigheid verpakte onweersbuien denkt. Hij ís gewoon geestig en hoeft het bijgevolg niet te dóén. Om toch nog even op de zogenaamd bekeerde Voltaire terug te komen, ook J.B. Charles signaleert wel degelijk diepere gevoelens in zichzelf of een serieus te nemen gedachtenleven, bij voorbeeld in de regels ‘hier binnen is inkoherent, / wat ik eigenlijk zou willen zeggen’ (‘Feind hört mit’), maar hij besluit dan ook om die onsamenhangendheid maar niet aan het woord te laten. Ongetwijfeld loopt dat in zijn opvatting toch nergens op uit.

Gust Gils

Door het bewust ontbreken van eerbied, diepgang of worstelend zoeken, spreken zijn gedichten steeds voor zichzelf. Je kunt feitelijk alleen een oordeel vellen over de geslaagdheid van zijn ‘toon’, om dat vreselijke woord maar eens te gebruiken. Soms is hij wel erg makkelijk en melig in de weer, en lijken zijn gedichten op die van de Engelse anti-psychiater R.D. Laing, die op de maat van springliedjes de intermenselijke relaties zo'n beetje

33

doorlicht. Voorbeeld daarvan vind ik een aanhef als ‘hoe jij ook snikt, ik ben ik. / Veeg liever mijn natte gezicht / maar niet af met je nieuwste gedicht. / Ik blijf ik, wat jij ook schrijft.’ Op andere momenten brengt hij met zijn vrolijke praattoon daarentegen een werkelijk prachtig gedicht voort, zoals ‘De boom’, opgedragen aan Han Hoekstra:

Ik heb daarnet een boom gekocht, nou ja, een boom, zo'n drie voet hoog. Daarvoor wordt nu een plaats gezocht. Je zegt: het is een tak, meer niet. Hoho, met wortels en een kleine kluit; je zult eens zien, daar groeit wat uit! Het wonder is, hoe hebben ze de takken er nu al in kunnen verpakken

met blad en knop, bloesem en al. Ja, alles wat hij worden zal

zit er al in, zelfs brandhout na zijn dood. Maar eerst wordt hij nog even groot.

Gust Gils

Dit is wel geen gedicht dat al te moeilijk doet over de goddelijke oorsprong der dingen of het wonder der natuur, maar toch even attentie vraagt voor een aardig verschijnsel in het leven. In dergelijke combinaties van in zekere zin ernstige onderwerpen en een vlotte toon is J.B. Charles op z'n best.

Ook de Vlaamse dichter Gust Gils beoefent in uniek onkruid het ‘humoristische’ gedicht. Met de titel ‘uniek onkruid’ wordt de mens bedoeld, ‘onkruid is de

scheldnaam bedacht / voor dat wat in de praktijk / het meest levenskrachtige blijkt’, aldus het titelgedicht. Gust Gils schrijft poëzie die je net zo goed iets anders zou kunnen noemen, omdat elke vormkracht eraan ontbreekt. Zijn teksten spelen zich meer af in de buurt van het aforisme, soms ook wel de moppentapperij. Toen hij indertijd moest optreden op de roemruchte ‘Nacht van de poëzie’ in het

Concertgebouw, greep hij grommend de microfoon en zette zijn tanden erin. Zo iets noem je nou onwaardig gedrag in de pathetische situatie, die voordrachtskunst is, al kun je het ook omdraaien tot pathetisch gedrag in een onwaardige situatie.

Als gezegd, vanuit een streng standpunt bezien stellen zijn gedichten niets voor, maar ze zijn wel heel geschikt voor lacherige situaties. Volkomen maanziek bij voorbeeld is het vers ‘Vanuit het ongeschaafde’: ‘is de hemel uit ruwe planken / vervaardigd inderdaad // zou het dan niet vaker hier beneden / splinters moeten regenen? // zelfs de krankzinnigste timmerman / slaat soms aan het twijfelen ja.’, niet zozeer om wát er staat maar om het feit dat een dichter zelfs maar op de gedachte komt.

De vraag in dit verband is natuurlijk of Gust Gils zijn grappenmakerij ook als dekmantel voor serieuzere bedoelingen inzet. Het is nauwelijks aannemelijk. Wel lijkt hij zich uit alle macht te verzetten tegen een ‘gedragslijn die hij op straffe van moet naleven’. Net als in de minder interessante gedichten van Charles is de humor

bij hem geheel en al tot levenshouding geworden en nauwelijks een wapen waarmee in de poëzie zelf gevoelens van hogere orde bestreden kunnen worden.

Het opvallende is dat naarmate een dichter meer geestigheid in zijn werk stopt, er minder overtuigingskracht vanuit gaat; Gust Gils levert daarvan het bewijs. Neem bij voorbeeld het gedicht ‘De pijnfuif’:

vrienden ik heb de pijn maar op de kachel gezet om ze warm te houden als iemand pijn wil ze is lekker vers neem gerust en neem wat meer er is pijn genoeg voor iedereen

Men moet wel een enorme hypochonder zijn om achter deze woorden nog een gekwelde geest te vermoeden.

Het is dan ook maar de vraag of Nietzsche's aan het begin van dit artikel geciteerde uitspraak in de praktijk voor de kunst wel opgaat. Innerlijke adel, als dat al een eigenschap van de kunstenaar moet zijn, komt waarschijnlijk beter tot uiting in kunst die én de pathetiek én de onwaardigheid in zich verenigt.

Dat het bij alle verschillen deze vier dichters tenslotte toch wellicht ernstig om zichzelf en een mogelijke relatie tot de buitenwereld gaat, kan wellicht blijken uit het navolgende composities, samengesteld uit regels van Tellegen, Korteweg, Charles en Gils:

Ik dacht eens aan iemand die in mij zat jij bent het, jij die ik nooit heb gekend

wacht maar, diep in 't geheim zijn wij dezelfden al wat je bent

zeg je zelf!

Het is misschien een onwaardig bewijs, maar wel een dat laat zien dat het allemaal innerlijk is, edel of niet.

34