op dat een eind door het landgoed stroomt en met drie steken van mijn schop steek
ik een gleuf waarin het zich uitstort, het loopt met mij mee als ben ik een andere
Mozes die het uit een rots heeft geslagen. Voordat het
in de ovalen ruimte vloeit maakt het een kleine waterval. Een paar grote vogels, de
kop en de vleugels in het avondgoud, komen over het park drijven. Zoevend scheren
ze de bomen voorbij. Zijn zij ook blij dat het water door mijn hulp weer tot vijver
wordt, een enorme ovalen parel tussen groen?
Kristie heeft het park onderzocht, ze loopt van het ene nieuwtje naar het andere
en vertrekt haar lippen of ze iets heerlijks proeft, haar ogen groot en glanzend. ‘Ik
zou vannacht niet willen slapen, maar alles wat vernield is willen herstellen om vader
te danken,’ zegt ze, maar van geluk vergeet ze de daad bij het woord te voegen, want
tot nu toe heeft ze niets gedaan dan gezwijmeld. Wanneer ik naar binnen ga om daar
als een kind alles te bekijken, de romantiek van een echt kasteel te ontdekken, vlamt
een groot vuur in de grote zaal. Nu hebben ze het toch nog in brand gestoken, het
huis dat eerst niet branden wilde, geloof ik, en ik spring naar binnen, gereed mijn
jonge leven te wagen om het vuur te blussen. Tot mijn verbazing hoor ik weer de
bekende stemmen, moeder die genotvol ‘Thomas’ zingt, en vader die haar tegenstreeft
om in het net van haar verliefde woorden te worden gevangen. De nieuwe meesters
legeren als twee tevreden zigeuners voor het open vuur onder een machtige
schoorsteenmantel, ze verbranden het afval dat moeder snel bijéen heeft geveegd.
‘Nu heb je het geschenk van het proletariaat gezien. En voor dat brute deel der
maatschappij werpen de belangrijke figuren zich dag in dag uit in het strijdperk. Als
de proleten het maar beter krijgen!’
‘Thomas, ze zijn zich aan 't beteren. Ze hebben niemand onthoofd, deze keer. Dat
deden ze een eeuw geleden nog wel.’
‘Ik moest jou er eigenlijk van verdenken, dat je hen hebt opgestookt.’
‘Ben ik zo'n barbaar, mijn liefste?’ Ik zie moeder die haar Thomas de handen
vastneemt en een ogenblik later bij hem op de knieën gaat zitten en ik moet denken
aan het gesprek van deze morgen, dat zij nu misschien willen voltooien. Zij zijn
gelukkig, weet ik; zelfs kunnen ze op dit uur, met zoveel kleine en grote tegenslagen
net achter de rug, hun geluk nog geen ogenblik loslaten. Door de open ramen kaatst
de dansende gloed van het vuur tot ver het park in, de goederen die de verhuiswagen
tussen de bomen heeft afgeworpen dansen mee als macabere gestalten, maar zij zien
alleen de rituele vlam waarin zij alle tegenstand versmoren. Het is als Kristies bidden,
als het pianospel van moeder, het is een symbool, en het is nuttig, en het droogt ons
van een onverwachte douche. Elza en Kristie dringen achter elkaar de zaal binnen
en roepen tegelijk: ‘O, zitten jullie hier?’ En meteen, als zijn ze deelnemers aan een
vrolijke operette die pas is begonnen, laten ze zich neer voor het vuur en beginnen
ze er heel ernstig en ijverig in te kijken. Ook Johannes, met vochtige handen en natte
broeksboorden, treedt binnen; hij houdt zijn handen boven het vuur en wrijft ze, zijn
broek begint te dampen. Hij kijkt nog herhaaldelijk naar buiten en naar de deur, of
hij de bende daar misschien verwacht, en opeens horen we brutaal en luidruchtig op
de buitendeur bonzen.
Daar zijn ze dan, ze komen ons nu zelf aanvallen en uit het geruïneerd paradijs
verdrijven, denken we allemaal. De meisjes voelen zich bedreigd, vader houdt zijn
vrouw bij een hand, en kijkt rond als zoekt hij een wapen, Johannes is reeds naar de
deur. Opnieuw is hij de onverschrokken held, en ik wil hem na om te zien hoe hij de
drieste aanvallers wil tegenhouden. Nog ben ik niet in de gang of hij komt weer terug,
de vreemde helper achter zich aan. Ik zie vader naar de handen van de man
kijken als heeft hij verwacht dat hij bokspoten heeft. ‘Dit is Zebedeus,’ stelt Johannes
ons de man voor. Hij is niets bedeesd, veeleer verwonderd dat we niet allemaal
opspringen om hem uitbundig welkom te roepen en te bedanken voor zijn
aanwezigheid. Wat moet hij hier nog, terwijl wij er willen gaan wonen? Hij heeft
een afgeleefde rijbroek aan, iets dat hij in een stal of in een oude kast zal hebben
gevonden, sloffende sandalen aan de voeten. Als vader naar hem opkijkt, lacht hij
als van achter een masker en buigt met een hand op zijn buik. Een onguur wezen
vind ik dat hij is. Wat is Johannes vlug bereid om vriendschap te sluiten met anderen
dan zijn eigen familie.
‘Zebedeus heeft gister ons huis gered,’ zo verdedigt Johannes zijn verschijning.
‘Hij heeft het stro geblust waarmee ze het wilden aansteken.’
‘Het was haverstro. Haverstro brandt niet,’ zegt Elza, maar Zebedeus heeft het
niet gehoord.
‘Ik dank u daarvoor,’ zegt vader, waardig en gestreng. De man schijnt een ogenblik
verrast door die stem, alsof hij in vader even een echte edelman meent te herkennen.
We zien nu, dat hij een hele tijd naar moeder kijkt, verbaasd, maar met een zinnelijke
trek op zijn grof, sluw gezicht.
‘Zebedeus heeft hier vroeger gewoond, en het Goed voor de notaris bewaakt, toen
het leeg stond,’ vertelt Johannes. ‘Hij heeft zich bereid verklaard om ons te helpen,
als u het wilt, vader.’
‘Hoort die man ook bij het huis? Krijgen we hem van de notaris cadeau?’ vraagt
Elza, onnozel maar ad rem en de man kijkt haar scherp aan. Ze wil naar buiten, maar
vader houdt haar terug en knikt naar Zebedeus dat het goed is, en ik zie Johannes
meteen met hem weggaan, zij beginnen samen aan het binnendragen van de meest
kwetsbare meubelstukken.
Later tref ik vader in de waskeuken, waar een pomp is met een koperen hengsel.
In document
Paul Haimon, Het landgoed Solitudo · dbnl
(pagina 162-166)