je moet nu slapen. Morgen zeg ik het misschien.’ Dat ‘misschien’ zonk als verdriet
in mijn gemoed, het mocht niet dat ze haar weetje tot morgen uitstelde.
‘Wat weet je nog? Is het weer iets van de liefde?’ Ze week plotseling terug, en
wilde de kamer uit. Alles had ze gedaan, geriskeerd, alles van zichzelf, en ik was de
enige die haar een steun kon zijn. Ze had het geluk geraadpleegd en het toeval: de
sleutel die op het liefdesdrama zou passen, moest worden gevonden, dan zou het
einde gelukkig zijn. Ze keek nog eenmaal om en, nu treurig, niet meer verontwaardigd,
zei ze: ‘Johannes is bij je geweest. Was hìj in de kamer van moeder?’ Dan bloosde
ik, en ik wilde liegen: ‘Ik weet het niet,’ maar het kon niet tegen haar. Ze bleef staan,
groot, mooi, zilverig, de donkere vesta-maagd.
‘Je bent mooi, Kristie,’ fluisterde ik, ze hoorde het niet. Ik wierp mijn hoofd op
het kussen: ‘O wat een aterlingen kunnen wij zijn,’ huilde ik. Ze ging weg, ze liet
mij alleen. Ik bleef liggen, verwachtend dat ze terugkwam uit medelijden misschien,
maar ze kwam niet. Ik moest weten wat ze deed en liep tot bij haar kamer. Er brandde
licht en ik hoorde het krassen van een pen, het tikken in een inktpot. Ze was niet naar
vader teruggegaan. Nu is ze bezig een briefje te schrijven waarin ze afscheid neemt,
dacht ik. Zo is Kristie. Ze zal niet zonder afscheid weggaan, voor altijd weggaan,
naar moeder...
7
‘Liefste moedertje. Sinds je weg bent is iedereen hier met je bezig, nog meer dan
vroeger. O als je wist hoe
Solitudo om je treurt. Het lijdt dodelijk onder je afwezigheid. De lelies in de vijver
hebben niet meer gebloeid. De rode waterroos sterft, alsof ze je volgen wil nu zij
zich met niemand meer kan vergelijken. Ik kan er niet bij, omdat Johannes de boot
heeft vastgelegd, hij draagt de sleutels bij zich. De sleutel van jou is nu bij mij,
moedertje. Had jij hem aan Zebe gegeven of heeft hij hem uit je kist gehaald? Is het
waar dat je nog een kindje hebt verwacht? Ik wilde Paulus vragen over jullie te
schrijven, misschien dat vader daardoor genezen zal. Hij slaapt nu, je enige geliefde.
Hij slaapt bij jou. Hij ligt gelukkig te zijn in het bed van jullie liefde, je moet het
voelen waar je ook bent. Wat moet ik doen als Paulus ook nog door Johannes wordt
ingepalmd? Ik weet dat vader met mijn hulp nu in een grote vreugde is. Heb ik
verkeerd gedaan? Ik dacht dat slaap hem alleen maar genezen kon, maar deze slaap
is bedrog. Kom ons te hulp. Als hij negen dagen...’
Zij lag in haar bed te woelen zonder dat ze mij zag. Dit was haar geschrift van
gisteravond, ze had iets met mij voorgehad. Ik moest vader met zijn eigen middelen
bewerken zodat hij in de werkelijkheid terugkwam en dat hij daarin geloven zou. Zij
opende de ogen en ik wees naar het papier: ‘Wat meen je hiermee?’ vroeg ik, terwijl
ze even lachte. Ze hief haar hoofd schuin omhoog, ze tuurde over mij heen. Een witte
morgen steeg langs de ramen.
‘Johannes wil toch dat hij weggaat. Hij zou hem nog liever opium geven dan hem
door jou laten behandelen,’ sprak ik, vertwijfeld, bang, nog meer om haar dan om
vader, die weldra toch aan de handen en hersenen van geleerden in witte jassen zou
worden uitgeleverd. Ze keek mij langzaam aan en haar groene ogen vingen een
vreemd licht dat niet van buiten kwam. De morgen
werd wit als melk. Ieder ogenblik verwachtte ik dat ze op zou vliegen om iets vreemds
te doen, een verschrikkelijke droom vertellen, of in het raam gaan staan om er uit te
springen, of ons allemaal vervloeken. Ik ging zitten op haar bed, en sprak tegen haar
strak gezicht: ‘Kristie, ik zal het doen. Ik zal schrijven zoals ik kan, dat hij in moeder
en in ons geloven zal.’ Toen ik iemand hoorde aankomen, vreesde ik weer dat het
Johannes was, altijd Johannes die onze plannen dwars zat en daarom zei ik vlug: ‘Ik
zweer het je, Kristie! Mag God mij helpen.’ Ze bleef nog staren of niet staren, doch
slechts de ogen openhouden, omdat ze niet meer dicht konden van het verdriet. Elza
was het - ze sliep sinds kort in Kristie's kamer - die bij ons kwam en dat stuk eed van
mij hoorde. Lachend bijna alsof er iets vrolijks als een vastenavond of een partijtje
op komst was, bekeek ze ons. ‘Ik schrijf een boek, Elza, en jij komt er ook in,’ zei
ik alsof het werkelijk plezierig was wat ik beloofd had te doen. Voorlopig leek het
mij echter niets dan een puzzle waar het einde van weg was; een puzzle, waar in
hoofdletters Solitudo uit moest komen, maar het kon wel eens ‘moeras’ worden.
Kristie werd geheel kalm na mijn bezwering, ze liet zich zelfs door Elza toedekken,
en Elza dacht nog te moeten spelen. ‘Je bent gisteravond uit geweest. Met een liefje,
denk ik. O, en je hebt hier zitten schrijven, ik heb het wel gezien. Ik zou willen weten
wie het was, dat je hem dadelijk weer moest schrijven. O, je hebt een japon aan, veel
te mooi om er mee in bed te liggen. Als ik het bij Schaef vertelde, zouden de zusjes
met een ladder komen, om hier aan het raam naar je te kijken. O,’ zei ze nog eens,
vol ontzag, en ze vouwde zelfs haar handen tot een aanbiddingsgebaar, dat was haar
teken dat Kristie succes had. ‘O, als ik trouw wil ik zoiets aan hebben, om het nooit
meer uit te doen.’ Ze zou aan het praten zijn gebleven, zoals
ze dat bij de boerin in de woonkeuken geleerd had, praten zonder te denken, daarom
onderbrak ik haar. ‘Kristie is ziek. Zie je niet dat je haar hindert.’
‘O, het lijkt wel of ze zich aan vader heeft aangestreken, om ziek te zijn zonder
te weten waar. Waarom zou ze ziek zijn eigenlijk? Zieken trekken niet zulke mooie
kleren aan, en schrijven geen brieven op een tijd dat zelfs de vleermuizen slapen. Ze
is misschien verliefd, Paulus. Weet jij op wie? Haar ziekte is, dat ze op iemand
verliefd is waarop ze het niet mag, denk ik!’ Zo bleef ze bezig en er kwam bovendien
het een en ander uit van haar babbelpraat, alsof ze toch niet zo maar iets zei, maar
ook iets wist. Toen ze even ophield om op adem te komen, klonk weer het krassen
van ijzer op staal. ‘O,’ riep Elza meteen, ‘ik hoor dat ze bij Schaef de zeis wetten
om het nagras te maaien. Nu ga ik kijken.’ Nee, het wetten van zeisen klinkt anders,
dacht ik, het is een natuurgeluid, even zuiver als het slaan van een vogel. Dit ijzeren
geknaag aan de onderste lagen van het huis leek op een geluid dat een komplot
voorbereidde. Hoe zorgeloos was Elza nog, dat zij er niet door verschrikt werd. Maar
hoe gelukkig was het, zo opgewekt te kunnen zijn. Zo mooi als zij werd, de laatste
tijd! Met ranke benen, benen alsof ze nooit door een boerenwei hadden gewaad. Ze
verkleedde zich terwijl ik erbij was. Ze krijgt het mooiste vrouwelijk lichaam van
de hele streek, dacht ik en ik kon me indenken hoe die jonge boer haar in zijn dromen
verhief. Hij zou niet bedrogen uitkomen. ‘O, meisje,’ zei ze terwijl ze Kristie op een
wang tikte, ‘maak je niet bezorgd over je liefste. Ik zal je helpen, en als het moet
zwijg ik als 't graf.’
‘Hoor je dàt niet, Elza,’ zei ik vlug, vrezend dat ze weer aan een gesprek van tien
minuten ging beginnen. ‘Er zijn inbrekers. Het is in een vertrek onder het huis.’ Dat
deed haar opstuiven en ze wilde meteen met mij mee.
Bij Schaef had ze altijd opwindende verhalen over inbrekers horen vertellen als ze
In document
Paul Haimon, Het landgoed Solitudo · dbnl
(pagina 76-80)