gezicht weer goed te krijgen. Kristie ging naar vader toe en wilde hem zijn kamer
binnenloodsen. ‘O, jij bent het,’ zei hij verrast. ‘Die lelijke Philis wou mij komen
verleiden. Ze dacht zeker dat jij er niet meer was. Er komt storm, je haren zullen
waaien in de wind...’ ‘Vader, vadertje,’ huiverde Kristie toen hij haar weer vast had.
‘Ik ben het, zie je het niet? Voel aan mijn handen, ik heb geen trouwring.’ Hij streelde
haar vingers en keek daarop naar de zijne. (De trouwring van moeder had ze mee in
haar graf genomen!) Ik ging naar hen toe, om Kristie misschien te kunnen helpen.
‘Die oude leugenaar! Hij wil dat ik met zijn dochter trouw. Alsof ze een godin is!
Hij meent dat het mij alleen om een venusbuik te doen is, maar ze wordt al vet, de
moerasdochter.’ Hij streek Kristie over haar hals; dat schokte mij.
‘Vader,’ zei ik. ‘Word wakker. U hebt mijn ziekte, geloof ik, u slaapwandelt.’
Kristie nam hem bij een arm. ‘Wij zullen voor je zorgen,’ zei ze zeer beslist. ‘Je moet
veel slapen, vader, heel veel slapen.’ Hij veegde met zijn arm langs zijn voorhoofd
en zuchtte bevrijd, alsof hem opeens de schellen van de ogen waren gevallen. ‘Ben
je nu toch weer een dag langer dood?’ vroeg hij zonder naar Kristie te kijken. Hij
liet zich door haar zijn kamer binnenleiden en ging op het bed zitten.
‘Je moet slapen, slapen, vader,’ zei Kristie weer, of ze hem gewoon in trance wilde
brengen. Hij nam haar hand op zijn schouders en streelde daarover, eerst met zijn
hand, dan met zijn wang. Daarna staarde hij voor zich uit zonder iets te zeggen.
‘Johannes is de dokter halen,’ zei ik; omdat hij dat erg zou vinden wilde ik er hem
vast op voorbereiden. Argwanend keek hij al naar mijn handen, alsof die zo beenderig
waren als de Doodeneind-handen die hij verafschuwde.
‘Ze willen mij hier weg hebben, hé. Ze gaan de bomen verkopen, dat ik mij hier
niet meer thuis zal voelen. Johannes bevalt het niet meer in dit dorp. Hij meent dat
hij, omdat hij op een landgoed woont, van zo'n voorname familie is geworden dat
hij in de wereld tot hoog aanzien kan komen. Maar zijn vader en moeder hebben
hem tekort gedaan, zegt hij. Zeker omdat ze hem de kans hebben gegeven zich
voornaam te voelen?’ Wij wisten niet wat hem hierop te zeggen. Dan zuchtte hij:
‘De dokter heeft mij jullie moeder benijd!’ Hij keek lange tijd naar het bed, alsof hij
niet alles kon zeggen wat hij dacht. ‘Had ik haar dan nog meer moeten opsluiten?
Nog meer hectaren bos en bomen en moeras om het huis? Zo. De dokter is al besteld;
hij wil zich dus het Goed in handen spelen door mij ziek te verklaren. Hij wil in zijn
geest gaan zondigen binnen ons dierbaar domein, kinderen. Hij zal overal gaan lopen
waar de liefste vrouw bij mij was. Dan gaat hij bij zichzelf zeggen: ‘Hier liep ze met
haar eenzame ziel, die naar een leven vol mensen als ik verlangd heeft.’ Maar zij is
nooit eenzaam geweest. Ik heb weinig gewerkt om haar veel te kunnen vereren.’ In
zijn magere hals was de slag van zijn bloed te volgen. Opeens keek hij ons scherp
aan, streek zijn haren achteruit en lachte zo natuurlijk dat wij blij en ontspannen
teruglachten. Het leek een ogenblik dat
zijn ziekte met het doorbreken van deze vaderlijke lach was verdwenen. ‘O,’ riep hij
dan uit. ‘Jullie leven nog. Waarvan leven jullie eigenlijk? Wie heeft voor jullie
gezorgd? Ik heb, geloof ik, weken lang niets meer gedaan. Ik ben echt een oude zeur
aan 't worden. Maar ik weet nog dat ik die duif geschoten heb,’ zei hij, mij aankijkend.
‘Ze viel voor mijn ogen neer, ik zag geen bloed. Wat wilde dat zeggen, jongens?’
‘Je hebt nooit iemand opgesloten, vader, dan je liefste in je hart. Omdat ze daar
ook het liefste wilde zijn,’ zei Kristie nu. Het bleef zo die morgen. Hij kon tot Kristie
spreken als tot zijn kind en ook weer tot zijn vrouw, wat voor haar een afmattende
beproeving werd. Maar ook meisjes, zelfs de tengere, zijn sterk wanneer de uiterste
dingen aan de orde zijn. Ze zei: ‘In het dorp mocht iedereen haar graag. Dat mag je
niet ontevreden maken, vadertje.’ En daarna ook nog wat ik op dit ogenblik erg
onverstandig van haar vond: ‘Het was de mooiste begrafenis die de pastoor in het
dorp gekend heeft.’
‘Ja, zij heeft niet voor niets geleefd, zei de pastoor. Ik weet alles zo goed als jullie.
De paarden van de boeren stonden met drieën aan elke boom. De klokken hebben
een barst in de vijver geluid.’ Zijn stem had weer de goede bronzen klank en het zou
weer gaan zoals altijd: als de dokter bij zijn patient verscheen, was hij even tevoren
juist genezen.
Een auto toeterde aan de ingang van het park met een hoornachtig geluid. ‘Hij wil
het hek openstoten, hij doet of hij een koe is,’ zei vader; de claxon had hij dus reeds
herkend. Ik zag dat Elza het hek had opengemaakt. De auto reed het landgoed
langzaam binnen en stopte bij de beuk. Kristie wenkte uit het raam dat de dokter
verder komen zou en even later stapte hij reeds de kamer binnen met Johannes statig
achter hem aan.
Aan ons vroeg hij de kamer gedurende het onderzoek te willen verlaten. Wij bleven
In document
Paul Haimon, Het landgoed Solitudo · dbnl
(pagina 100-103)