• No results found

Later tref ik vader in de waskeuken, waar een pomp is met een koperen hengsel. Moeder komt bij hem en zij beginnen met de zuiger op te halen tot er water in de

blauwstenen wasbak spettert. ‘Toch zal ik mijn zin krijgen,’ zegt vader. ‘Ze zullen

weten dat ze het Goed aan iemand verkocht hebben, die met hun verdachte praktijken

niets te maken wil hebben.’

‘Wat heb je je nu weer in het hoofd gezet, Thomas?’ vleit moeder.

‘O, niets. Alleen dat het Goed onverkoopbaar hier lag. Weet jij soms waarom?’

‘Nee, Thomas, maar jij hebt het toch gekocht.’

We zullen deze avond niet alles binnendragen. Het weer is veilig droog en we zijn

al tevreden als we elk een matras hebben om op te slapen. Morgen begint voor ons

immers een nieuw leven, een leven waarin de tijd maar een ondergeschikte rol meer

speelt omdat we met niemand dan ons zelf te maken hebben. Ik kom met Johannes

te slapen in een kamer met diepblauw behang. Het papier is nog overal heel gebleven,

Johannes zegt dat het eigenlijk een meisjeskamer is. Hij voelt over de wand en weet

dat het behang geen papier is, maar gekleurd damast. Ik ben te moe om naar hem te

luisteren, en toch juicht iets heerlijks in mij. ‘We zijn er,’ denk ik, en ik beweeg mijn

lippen om die woorden, vol dankbaarheid, uit te spreken. Kristie zal nu ook zo liggen,

haar tenger lichaam uitgeput van opwinding en vermoeidheid, maar ze zal haar

handen langs het behang van een groene kamer strelen en ook zij zal fluisteren:

‘Eindelijk. We zijn er!’

De vreugde om dit bezit laat mij niet slapen. Iedere keer als ik bijna de slaap gevat

heb, doet dat gelukkig stemmend besef mij weer de ogen openslaan, ik ben haast

uitgeput en woel heen en weer, maar het is allemaal

niet erg, want we zijn er. We zijn nu altijd op het landgoed en hebben zelf een vijver,

een bos, een park, een grote trap in een marmeren hall. Ik spring op en ga in het raam

liggen. Een vermoeide, schone stilte ligt om het huis. In de wei van de boer hoor ik

het lopen van een paard, en ver in het bos een kreet van een konijn. Ik zuig onzichtbare

dauwdampen in mijn lichaam en dwaal in mijn verbeelding door het park, een plechtig

landschap dat donkerblauw is, dieper nog dan het blauw van het behang dat Johannes

heeft geïmponeerd. Een dankbaar, rijk gevoel beweegt zich in mij, en dat gaat ineens

uit naar de heerlijke om wie ons dit alles gebeurt. En nu eerst begrijp ik vader die

haar met dit Domein heeft willen kronen. Ik zou nooit iets willen doen wat zij niet

zou wensen en toch heb ik deze middag de oogst wagens gezien en haar niet

gewaarschuwd uit vrees voor Johannes, ik verdien dus niet dat ik aan al dit

wonderlijke deel heb. Heb ik haar naam geroepen? Sliep ik toch en heb ik geijld en

is zij alweer, ongemerkt en zonder vader tekort te doen, bezig voor ons te zorgen?

Ze kijkt samen met mij het park in. Ze is in haar nachtkleding en is zeker bezorgd

geworden om mijn slaapwandelingen.

‘Ben je blij, Paulus?’ vraagt ze met een innige, warme fluisterstem. Ze slaat haar

arm om mijn schouder.

‘Dit is allemaal voor jou, hé. Ik ben blij omdat ik van jou ben.’

‘Vader heeft het allemaal gedaan.’ Ik kijk in haar ogen en zie nog, in het bijna

zwarte donker, iets van de warme glans die er altijd in licht.

‘Ja, voor jou! Ik zal hem helpen alles in orde te brengen. Jullie willen hier gelukkig

worden, hé!’

‘Met jullie erbij, kleine Paulus. Je droomt zo lief.’

‘Ik droom niet. Ik denk. Je bent de beste moeder van de wereld. Als die

oogstwagens nu nog op tijd waren geweest.’

‘Dat maken we weer goed, Paulus. Je moet nu gaan slapen. Eindelijk rustig en veel

slapen,’ zegt ze en ik zie haar wegglijden, de witte droom waarop vader altijd wacht.

Altijd.

9

Zebedeus blijkt heel handig met het inhangen van deuren en blinden. Wat verloren

is spoort hij dadelijk op, al moet hij het vinden in de vijver; zodoende krijgt het huis

spoedig weer zijn gezicht terug. Hij gaat slapen in de torenkamer, van waaruit we

over de donzige bomen heen tot in het dorp kunnen kijken. Een groot wit huis ligt

ervoor, dat met zijn vele ramen naar ons op de loer schijnt te liggen. Zebedeus vertelt

dat daarin de dokter woont, bij wie je aan je dood eindje komt. Achter de boomgaard

van onze buurman vloeit een golving in de aardkorst dalvormig weg in een diepe

blauwe kleur, daar ligt Niets, zegt onze helper. Het moeras is een samenvloeiing van

vage tinten grijs, bruin en groen; als de zon erop schijnt, wordt het goudbrons met

witte lichtplekken ertussen, een donkere wolk van vogels komt eruit aandrijven en

nestelt zich in de parkbomen. Johannes en Zebe slepen een grote dode hond van de

zolder naar de ingang van het park. Dat is Wawa, legt Johannes uit, hij heeft een

instrument in zijn keel waardoor hij de uren kan blaffen. Als zij hem hebben opgesteld,

blijkt hij vol stofte zitten, Zebedeus begint hem door elkaar te rammelen en op de

rug te kloppen. Ze proberen het raderwerk, en zetten hem met de kop naar het dorp,

ze laten hem proefblaffen; er komt een rochelend geluid als van een versleten wekker

uit het karkas. De hond wordt opnieuw betast, schoon gemaakt, Zebedeus steekt zijn

vingers in de metalen ingewanden en plotseling springt het levenloze dier zeven

maal naar voren, en telkens blaft hij een slag als een schot waar we iedere keer van

schrikken. Het is of een donderbus heeft geknald in een kersenbongerd. Deze heftige

waarschuwingsseinen uit Wawa's gepolitoerde keel maken Zebedeus in onze ogen

tot een tovenaar. Hij klopt Wawa in de hals en spreekt hem toe met troetelwoordjes

die wij niet verstaan. Ook ik begin Zebedeus te vereren. Straks haalt hij misschien

nog een tafeltjedek-je uit de remise of gaat hij als een oude ezel goud niezen. Had

hij zich bij onze aankomst niet als een knuppel-uit-de-zak gepresenteerd? Alleen

vader blijkt hem niet te vertrouwen, hij meent dat de notaris hem op het kasteel heeft

achtergelaten om ons te bespieden, moeder echter is enthousiast. Zij vinden er weer

een aanleiding in tot een kibbelpartijtje, dat tenslotte in hun gebruikelijke dialoog

zonder woorden eindigt. ‘Zebedeus is aan het huis verkleefd, Thomas. Je mag hem

niet wegsturen. We moeten eindelijk wat meer dankbaarheid tonen jegens onze

weldoeners.’

‘Waaraan weten we dat hij de waarheid zegt?’ vraagt vader.

‘Je kunt het ruiken, Thomas, hij ruikt naar bos en lover. Notaris Herzberger heeft

het nu eenmaal goed op je staan en je meteen aan een factotum geholpen.’

‘Zijn presentjes bevallen me niet. Hij heeft zijn oppasser hier neergezet. Ik ben

bang, dat we in een vuil zaakje zijn getrapt, Martha.’

‘Ook Zebedeus is de wereld ontvlucht, Thomas. Misschien heeft hij er nog meer

redenen voor dan wij.’ ‘Laat hij dan in ieder geval zijn plaats weten. Ik wil geen

pottekijker, Martha. Waarom zijn wij anders de erkertjes-straat ontlopen?’

‘Om samen te zijn. Kom, Thomas! Ik wil gevangen zitten in je paradijs!’ Zij vlucht

het park binnen en hij verdwijnt samen met haar, twee onafscheidelijke geliefden

die hun thuis hebben gevonden en geen andere binding meer kennen dan die van hun

Outline

GERELATEERDE DOCUMENTEN