sta, ze vertelt met de ogen omhoog. ‘Beneden zijn ze aan het tellen. Je moet bidden
dat de notaris zich misrekent, anders gebeurt het misschien niet. Als Johannes maar
niet tegenbidt. Het moeras mag niets kosten.’
‘Hij is doof aan de kant waar zijn beurs hangt, maar hij bidt niet, Kristie,’ zeg ik
en dan zie ik haar verlangen naar het bos en het water, daarginds.
‘Paulus, ik geloof dat er meer dan een ding nodig is,’ zegt ze ontmoedigd, met een
lage stem. Ik zeg het woord van de man in het bos: ‘Misschien,... misschien is het
niet direct liefde wat ze beneden nodig hebben.’ Het is of haar fijne lichaam rilt onder
het laken. Haar handen zijn daaronder bijeen, ik weet dat ze bidt.
‘Er is niets van Johannes in vader,’ zeg ik. Kristie haalt haar handen uit de biddende
stand en houdt me een ogenblik vast, als wil ze mij tot een bekentenis van ziel tot
ziel verleiden.
‘Hou jij van Johannes?’ vraagt ze. Het is bijna een gemene vraag maar tegelijk
vrees en bewonder ik Kristie omdat ze zo in mijn ziel weet binnen te kijken. Ik kan
haar echter niet antwoorden. Als mij iemand vraagt of ik meer van moeder dan van
vader houd, kan ik niet antwoorden. Ik zeg haar dat een gebed om een ongerechtigheid
nooit verhoord kan worden.
‘Nu, dan niet, dan gaan we ook niet. Het kan op geen
andere manier.’ Ze slaat de smalle handen tot aan haar polsen voor haar gezicht. ‘Ik
had je niets moeten vertellen. Je houdt het met Johannes. Heeft hij je gestuurd om
ons uit te vissen?’ Nu geef ik mij gewonnen. Zo gaat het altijd, als Johannes mij niet
de hand omdraait weet ik wel te kiezen. ‘Ik zal het doen, Kristie maar misschien is
het zonde,’ zeg ik.
‘Wij dóen toch niets, Paulus,’ antwoordt zij en dan is zij blij omdat ik beloofd heb
haar te helpen. ‘De lente zal door het bos gaan en over de vijver en ik zal er in zijn,
groeiend in schoonheid en liefde. Dat is uit een boek, maar het kan toch eens waar
worden. Als je bidt dat we in het park komen, vertel ik je alles.’ Ik leef onder haar
ban en begin te sidderen vóór de lichtblauwe vlek die op haar toeglijdt. De betovering
krijgt mij weer te pakken. Mijn hart gaat sneller kloppen, mijn voeten en ogen worden
onrustig, plotseling sta ik te rillen in de plek maanlicht. Ik ben een nachtvlinder die
kleppert boven een blauwe bevende bloem. De deur gaat open, ik wil erdoor
wegwieken maar ben door mijn geheime afspraak aan Kristie gebonden. Het zwarte
beeld van Johannes staat, alles beheersend, in de deur.
‘Niet doen, Johannes. Ik zal niet bidden zoals zij het wil,’ roep ik, benauwd dat
hij mij grijpen wil.
‘Je bent laf, Paulus,’ beslist Kristie. Ik antwoord niets. Johannes trekt mij met
geweld van de maanlichtvlek waar ik sta te waden als in een verlichte vijver. In onze
kamer voelt hij aan mijn hart. Het worstelt of het niet meer binnen te houden is.
Telkens als ik ben ingeslapen schrik ik met een ruk op, werp de dekens weg en trek
ze ook bij Johannes af: ik heb hem gezien terwijl hij in een park bezig was de
bloemperken leeg te roven. In gezelschap van gebochelde knechten met geruite
pakken heeft hij de vijvers doorgestoken, het Goed liep
onder een stinkend water. Hij grijpt aanstonds naar me, als ik me even heb losgemaakt.
De morgen komt blank door de straat en vraagt er niet naar of we geslapen hebben
of weer gevochten. In zijn keel zijn de geluiden van altijd: fietsers die vroeg op hun
werk moeten zijn, in de verte de trein met een geluid of hij omhoog rijdt, en
melkwagens voortbewegend zonder tijd: je hoort er nooit een menselijke stem bij,
alsof de voerlui nog slapen en hun paard alleen de weg zoekt. Opeens, iets als een
morgenlijk gerucht op een landgoed het gezellig ratelen van een rijtuig dat nader
komt. Als heb ik het door mijn verlangen aangetrokken, maakt het een zwenking,
onze straat in. Ik stort mij in het raam om het als eerste te begroeten, maar het zwarte
kopje van Kristie steekt al buiten. De gele wielen schijnen duizelig te worden nu zij
ons huis naderen. Ik hoor Kristie slikken, dan vraagt ze mij: ‘Heb je het toch gedaan?’
Wij zien nu wonderen. Het rijtuig, bestuurd door een koetsier met gulden tressen,
staat bij ons huis. De koetsier heeft een lederen lijn naar de bok geworpen, die blijft
er hangen als vastgekleefd. Hij praat frans tegen het paard Ma-Joie, dat knikt wanneer
het zijn slechte uitspraak begrepen heeft en stampt met zijn rechtervoet als hij iets
doms heeft gezegd!
‘We gaan toch!’ roep ik naar Johannes en hij zegt niets terug. Hij staat in
bewondering voor Ma-Joie en wil het zelf gaan toespreken en de les afvragen. Ik
denk aan de voornaamheid van de notaris, die wijdse vergeten landgoederen en
geleerde paarden onder zijn beheer heeft. Kristie heeft zich al gekleed of zij vandaag
de bruiloft zal vieren van ons en het verre wondere domein. Als ik in de gang kom
zie ik het afscheid van vader en moeder: het is iets als de glans op de gele draaiende
wielen. Vader trekt een mooie, nog jonge vrouw naar zich toe en tracht
haar iets in het oor te fluisteren, voor haar alleen. Haar oren dragen een gouden
In document
Paul Haimon, Het landgoed Solitudo · dbnl
(pagina 124-127)