en ontsteld omdat ik Kristie niet vertrouwd had, verliet ik de kamer; ik voelde mij
verschrikkelijk verdrietig om wat ik had zien geschieden. Dit had ik niet moeten
zien. Kristie zou er mij wel een vreugdig, warm verslag van komen brengen. ‘Hij
slaapt, hij slaapt werkelijk,’ zou ze ademen aan mijn bed en ze zou vragen zoals ze
in die nacht van de koop gedaan had: ‘Wil je bidden, dat alles gebeurt zoals het moet.
Je moet bidden dat hij zich zolang vergist tot hij genezen zal zijn, Paulus.’
Ik liep snel naar mijn kamer; voor de deur stond Johannes mij op te wachten.
‘Waar was je? Ik moet je
ben.’ Hij stond in het licht van de gang, nuchter, sterk, en geheel anders dan vader.
Hij was geen landgoedheer en toch vond ik altijd iets in hem dat respect afdwong.
Ik keek vernederd naar hem op; hij was mijn rechter op dit ogenblik. ‘Er is niet eens
een maan,’ zei hij om mij neer te slaan. ‘Word jij nu niet ook nog gek. Die twee zijn
ernstig op weg het samen te worden. Heb je ze gezien?’
Ik moest alles bekennen, mijn verslag werd echter een onsamenhangend relaas.
‘Vader is ziek; daar is niets aan te doen, Johannes, dan hem de rust van een goede
slaap te geven.’ Hij opende de deur van mijn kamer en ik ging naar binnen als zijn
gevangene. Ik liet me op het bed neer; als een veroordeelde op zijn brits, wachtte ik
op wat hij met me wilde doen.
‘Ja, vader is ziek, het is verstandig van je dat in te zien. Maar wij moeten verder
leven.’ Ik keek naar hem op, naar Johannes die de toekomst in eigen handen wilde
nemen en ons aan zich onderdanig maken. Twee kamers verder lag Kristie de
eindelijke slaap van de zieke te bezweren in een droef, kolkend gebed en Johannes
noemde haar daarom gek. Dat mocht niet. Eerst wilde ik hem nog smeken: ‘Laat
haar nog enige dagen haar geluk beproeven, Johannes. Zeg niets. Zeg vooral niets
aan Philis.’ Maar spoedig wist ik dat ik met smeken van hèm niets gedaan zou krijgen.
Ik werkte mij op tot een soort heilige toorn, misschien zou hij daar wel ontzag voor
krijgen.
‘Je bent een barre egoïst, Johannes,’ viel ik uit terwijl ik rechtsprong. ‘Misschien
ben je wel jaloers op Kristie, omdat zij alleen aan het geluk van anderen denkt.’ Hij
vertrok zijn lippen even in een boosaardige grijns.
‘Kristie denkt dat hij een vrouw is. Als hij dat nodig heeft wat zij denkt, zou opium
het aangewezen geneesmiddel zijn. Daarvan kim je zoet en wellustig dromen,
en krijg je heerlijke onvermoede voorstellingen. De juffrouw meent echter dat zij
zijn slaappoeder en bedwelmende formule moet zijn. Bah!’ Hij liep de kamer uit, de
deur met geweld achter zich dichtwerpend, en liet mij alleen met de zwarte holte van
het geopend raam waar niets van het parklandschap was te onderscheiden. Ik bleef
in de donkerte kijken, turen, staren. Het werd een zwarte mist die begon te golven.
Ik ging naar het raam, om mijn hersenen te laten afkoelen: het was toch of ik achter
het moeras, bij de eendenhutten, iets hoorde. Waren het klanken van lokkende
instrumenten die van een nachtelijke kermis kwamen? Vierden de duistere elementen
er een feest dat het licht der zon niet kon verdragen? Of was het alleen een muziek
die aanstond, die altijd aanstond als een lokvogel bij het gat der hel? Gekleed ging
ik op bed liggen, wachtend, wachtend. Voor mijn geest kwamen de jaren die voorbij
waren. Waren ze wel van mij geweest? Slechts als we ziek lagen, werden we plotseling
hevig geliefkoosd, de andere dagen waren we alleen iets als de schaduw onder de
boom van het paradijs. Ons spelen in die schaduw was alleen een hymne, een lichte
klaterzang rond de boom wiens bloei het enige scheen dat hoefde te bestaan. ‘Je zelf
zijn,’ had Johannes dan verbeten gezegd, ‘zo vroeg mogelijk je zelf zijn,’ en ik ging
het van hem geloven. De self-made men, dat waren de wonderlijke helden die de
wereld verder hielpen. ‘De liefde is het enige nodige,’ zei Kristie. Ze geloofde daarin
als had zij de spreuk uit de bijbel, doch ze had hem opgevangen uit vaders mond
terwijl hij dansend als een dionysische corybant zijn vrouw tegemoetliep. Later had
ze hem aan Johannes' uitspraak vast gehaakt. ‘Je kunt alleen door liefde je zelf zijn.’
Aan mij had ze dat uitgelegd terwijl ze in de vijverspiegel keek en daar geloofde ik
het of het voor mijn leven lang zou zijn. Alleen nabij de vijver, de geur van
het muntkruid en de ene hooihoop die zich in het water rustig bleef spiegelen, daar
alleen, op de zomermiddagen, waren we ons zelf. Anders waren we decors voor de
bloeiende liefdeboom die nu was uiteengeslagen. We waren niet ons zelf geworden
en hadden nu die boom nodig om te kunnen bestaan. Wat Kristie deed was reeds:
Johannes gelijk geven. Vader had ons meegerukt, nu weer, in zijn liefde; onze liefde
was niet eens van ons zelf, ze was dezelfde als die van hem. Ik wist het. Ik wist het
nu volkomen helder in mijn eenzaamheid. Ik zou het Kristie zeggen als zij misschien
komen zou, maar ik geloofde daar al niet meer in.
Met een schok sprong ik recht. Een hand gleed over mijn voorhoofd, dat in zweet
baadde. ‘Paulus,’ fluisterde iemand vol vreugde. ‘Hij slaapt rustig. Na zes weken.
Ik heb moeder gebeden of ik het mocht doen. Als de sleutel terugkwam, mocht het.
Jij hebt voor de sleutel gezorgd, nu slaapt hij. Zijn hart is regelmatig.’ Kristie was
bij me op het moment dat ik haar komst had opgegeven. In een nachtkleed van
moeder, geheel witte zij, dat haar slank maakte, slank en blank, was zij, mooi als de
meisjes op de mooiste leeftijd maar korte tijd zijn. ‘Moeders peignoir met de ooievaars
en blauwe irissen is weg,’ verontschuldigde zij haar verschijning. ‘Maar jij bent ziek,
Paulus,’ riep ze toen ze mij aankeek. Ik hijgde naar adem.
‘O, meisje, ga niet meer terug. Johannes zal hem toch laten wegbrengen. Hij weet
wat je gedaan hebt. Ze zullen het straks allemaal weten. Philis zal voorstellen dat zij
bij hem gaat, wat nog altijd minder erg is dan dat zijn eigen kind het doet.’ Ik zei
deze dingen slordig en bruut. Ze kneep haar handen samen boven haar schoot. ‘Hij
slaapt, Paulus,’ probeerde ze nog te zeggen, die ene zin vol vreugde voor haar. Nu
ze dat bereikt had, meende ze dat ze niets verkeerds kon gedaan hebben. Ze
keek nog eens naar mijn mond, als was ze verwonderd dat daar zulke ontstoken
In document
Paul Haimon, Het landgoed Solitudo · dbnl
(pagina 72-76)