‘Onze prullen komen open en bloot op de wagens te liggen. Bedenk eens wat voor
een indruk wij dan maken vooral op de dorpse vrouwen die zo scherp kijken.’ ‘O,
Thomas, ze hebben de wagens zeker met takken en slingers versierd. Boerenmensen
kunnen iets feestelijk maken zonder dat het veel hoeft te kosten.’
Ik zie op straat nog steeds niets, de middag nadert al. De melkboeren rijden naar
huis met rammelende bussen, de slagersknechten vliegen met ledige korven voorbij,
in de ramen verschijnen de dienstmeisjes die langs de ruiten vegen zonder dat zij ze
aanraken. Ook ik word ongeduldig en opdat moeders vertrouwen in de mannen van
het land niet geschokt zal worden, bid ik: ‘God, laat de oogstwagens toch gauw
komen, en laat alles worden als zij het zich gedroomd hebben.’ Vader begint oude
kleren open te vouwen en onderzoekend te bekijken.
‘Weet je zeker dat dit ook mee moet?’ vraagt hij bij elk stuk dat zijn heerschap
veracht, en even trouw als hij zijn vraag stelt, antwoordt zij: ‘Ja, Thomas, dat ook.’
Hij wordt er moedeloos onder, haalt een hele zak met kampeerbenodigdheden uit.
Wat zijn ze versleten die spullen, ziet hij. Zijn moeder heeft ze nog voor hem gekocht
en haar schoondochter heeft ze telkens weer opgeflikt. Hij vindt dat ze nu lang genoeg
dienst hebben gedaan; ze zijn trouwens van hem en hij neemt ze op en wil de zak bij
de rommelhoop deponeren. Als hij hem in handen heeft, komt moeder op hem toe
en knielt bij de zak neer; het is of ze een lang verloren geliefd voorwerp heeft
teruggevonden.
‘Thomas, weet je nog dat we bijna een nacht lang in deze zak hebben gezeten?’
‘Wat zouden we het benauwd gekregen hebben,
veling. Jij wilde nog om elf uur gaan biechten en er was niet eens een kreukje in je
rok, om niet te reppen van je geweten. Wil je echt nog op die mannen wachten omdat
je meent dat je hen anders bedriegt?’
‘Ik hoefde dat geweten dan ook niet vaak te gebruiken, daar ik zo'n ordentelijke
jongen had. Een echt degelijke jongen, zei mijn moeder. Hij wilde niet dat ik om elf
uur bij hem was. Wat was men vroeger degelijk.’
‘Je beledigt ons alle twee, Martha. Ik dacht er niet aan terwille van een
huichelachtige wereld een nette man te zijn. Wij hebben samen nooit de liefde te lijf
willen gaan.’ ‘O, dat weet ik, Thomas. Vroeger had je heel wat meer geduld dan nu
toen je moest wachten voor je paradijs. Ik wil je vandaag niet in verleiding brengen
als toen en alles doen mislukken. Ik geloof dat boeren nog bozer worden dan God
of zijn pastoors als we hen niet vertrouwen.’
‘Was de pastoor echt boos? Zijn dan alleen pastoors boos op mooie meisjes in hun
mooiste leeftijd? Wat een dappere strijders moeten zij zijn!’
‘Hij was het, Thomas, vol heilige toorn. Hij wilde juist naar bed gaan, ik zag het
licht aan in de slaapkamer van die boerenpastorie. Wat een afgelegen dorp had je
uitgekozen om mij te zeggen wat ik al lang wist, lieveling! Van je laatste geld mocht
ik een hotel zoeken, om elf uur. Ik wilde je niet mee hebben, dat je niet kwam te
weten waar ik slapen zou. Maar ik was vast voornemens naar de pastoor te gaan om
te vragen of hij ons, in onze omstandigheden, dispensatie wilde geven. Je had gezegd
dat hij doctor in het kerkelijk recht zou zijn. Zo'n advocaat in heilige zaken moest
voor 'n verliefd meisje in nood wel een gaatje in de mazen van de codex kunnen
vinden.’
‘Schei uit. Ze zijn veel strenger dan de barmhartige God, die kerkrechters.’
‘Hij hield in elk geval vaster aan zijn Thomas dan ik aan de mijne.’
‘Thomassen moeten altijd eerst bewijzen hebben, maar daarna zijn ze heel
standvastig.’
‘Ik vroeg hem of hij doctor was in het canoniek recht en hij zei: ‘nee, klassieken.’
O, Thomas, wat moest ik doen? Misschien had ik hem reeds beledigd, en omwille
van Homerus en nog meer om mijn en jouw landelijke Vergilius wilde ik me aan
zijn beslissing overgeven. Maar hij sloeg de deur dicht toen ik hem mijn verliefde
gezicht liet zien. Hij dacht bepaald iets heel slechts van mij, alsof ik echt gevaarlijk
was.’
‘Een goed mensenkenner was hij dan wel. Echt iemand die zijn “klassieken” had.’
Moeder tuurt voor zich uit, zonder de kale plekken op de muren te zien; als zij
verder gaat met haar samenspraak is het of haar stem in een goudbad heeft gezeten.
‘Was het echt geraffineerd wat ik deed, Thomas, toen ik mijn geld wegstopte, en
daarna naar de pastorie terugliep en voor de dichtgeslagen deur zei dat ik jouw geld
voor het hotel was kwijtgeraakt?’
‘Het was zelfs heel slecht, lieveling.’
‘Maar ik kreeg mijn zin door die truc; de geleerde zeereerwaarde heer vloog erin.
Ik was naar het geld aan het zoeken toen ik hem opeens achter mij hoorde. Hij liep
met korte heftige stappen, daar kon je al aan horen dat hij niet zo maar een
boerenpastoor was. “Kom mee,” zei hij en bleef naast me lopen tot heel aan het eind
van het dorp, zover mogelijk van jou vandaan. “Zou je naar hem terug zijn gegaan?”
vroeg hij, ik huilde neen en hij vroeg, wat ik dan van hem verwachtte. “Dat moet u
weten,” zei ik en ik geloofde dat hij mij naar de politie zou brengen omdat hij me
een gevaar voor de openbare zedelijkheid achtte.’
‘Met de redelijkheid stond je toch wel op kwade voet, liefste.’
‘Het was na elven, Thomas.’
Zij bezien elkaar als twee jeugdige gelieven, voor hen is de tijd nu stil gevallen,
het kasteel dat wacht op onze komst is alleen een droom geweest. ‘Ik wilde een scène
maken, Thomas, toen ik langs de plek moest waar ik het geld verstopt had.
Schreeuwen midden in de nacht en onder een heg, met een pastoor bij me. Wat zou
de zeergeleerde heer dan gedaan hebben? Men gelooft dat pastoors in iedere situatie
het juiste weten.’
‘Een pak voor je broek zou het beste geweest zijn, in elk geval. Maar ik betwijfel
of hij dat zou gedurfd hebben.’
‘Hij deed iets beters, Thomas. Geloof je het niet? O, ik erger je weer met de
misdaden van mijn verleden.’
‘Nee, Martha, maar ik denk eraan dat ik het mij wel lastig heb gemaakt door jou
tot vrouw te nemen. Als men zeker van zijn vrouw wil zijn, moet men niet een te
mooie kiezen, anders moet men haar schoonheid omrasteren. Heb je nu nog geen
schrik voor wat we gaan doen? Ik wil je schoonheid voor mij veilig stellen.’
‘Zou Eva in het paradijs rebels zijn geworden omdat zij zich ook opgesloten voelde
in een prachtige gevangenis?’ ‘Waarschijnlijk!’
‘Had God haar dan maar eerst in een dorre straat van onze tijd laten wonen.’
‘Dan zou er voor haar geen beproeving genoeg zijn geweest. Wij zullen
gemakkelijker van onze verboden boom kunnen afblijven. Bovendien staat hij voor
ons in een ondoorwaadbaar moeras.’
‘Dus is het toch echt, ons paradijs. Ik was al bang dat er niets verboden zou zijn.’
‘Stel je niets van de verleiding voor, liefste. Ze is de notaris geen cent waard.’
‘Waarom geef je dat moeras dan niet aan de boeren?’ ‘Het kan niet, Martha. Zonder
het moeras kan het landgoed niet leven om zo te zeggen. Maar nu gaat het er wel
naar uitzien, dat ook wij het beloofde land eerst op de lange duur kunnen binnen
trekken. Zouden die mannen zich nu ook door die meisjes hebben laten ophouden?’
‘Misschien moet eerst iemand met uitgespreide handen gaan bidden, Thomas.
Men moet zelf het beloofde land verdienen.’ Zij staan op en ik denk: Kristie doet dat
en zij zal voor ons allemaal verhoord worden. Ik kijk voor me heen, de straat af; nu
de vensters kaal zijn is die veel dichterbij gekomen. Vader ziet een oud hoedje dat
hij moeder wil opzetten om haar duidelijk te maken dat het geheel uit de tijd is.
‘O Thomas, weet je ook nog dat ik dit puttertje op had?’ Hij heeft gedacht dat zij
zich beledigd zou voelen met dat ouderwets grappig geval op haar prachtig haar.
‘Wat voor een affreuze dingen droegen mooie meisjes vroeger. Net of ze in die
tijd er op uit waren jullie belachelijk te maken.’
‘Affreus zeg je, Thomas. Deze was een groot succes in zijn tijd. ‘Schoon’ zei het
arme vrouwtje, heel plechtig, alsof hij klassiek was. Ze had het woord misschien van
de pastoor en gebruikte het slechts bij hoge plechtigheden. Ik houd zo van die oude
dingen, Thomas. Ze hebben mij tenslotte gemaakt.’ Ze gaat ermee naar een spiegel
die op de grond staat en het meest haar benen weerkaatst, ze buigt zich, met haar
hoedje op, naar voren, spitst haar lippen, kijkt nog verliefder dan zij de hele morgen
al gedaan heeft, en wordt weer zo jeugdig als toen zij het de eerste keer droeg. ‘En
dertien keer, dertien keer heeft ze het herhaald, die arme, lieve, oude vrouw.’
‘Ze had geen beste smaak die dat zei. In geen geval, Martha.’
‘Zij was mijn straf, Thomas. Weet je het niet meer? Juist op de grens van het dorp,
in een schamel wit huisje, wilde de pastoor mij onderbrengen.’
‘Hij was natuurlijk te gierig om een hotelkamer voor je te huren.’
‘Nee, Thomas, want hij heeft het oude vrouwtje juist zoveel geld gegeven als jij
mij. Hij wilde mij alleen beproeven; en straffen. Hij zei me dat ik wellicht op een
strozak zou moeten slapen, iets anders zou ik samen met jou ook niet hebben gehad.
Ik was echter onmiddellijk met alles verzoend toen ik de vrouw zag; het was een
engel in plaats van een cipier. Wat kunnen arme mensen dierbaar zijn! Ik zou me
niets om haar geschaamd hebben als zij mijn moeder was geweest.’
‘Zei ze dat je schoon was, liefste? Ze kon dan toch niet goed zien. Wij hadden
pootje gebaad; in die tijd was pootjebaden al een heel waagstuk. Gemengd
pootjebaden. Het was dan ook al een kostbaarheid je enkels te zien.’
‘Eigenlijk was het een scène, Thomas. De pastoor moest ons eens hebben
afgeluisterd, wat zou hij een spijt gehad hebben van zijn penitentie voor mij. Eerst
wilde ik niets uittrekken, in dat huisje. Je kon er haast doorheen kijken.’
‘Jammer dat ik het niet wist, liefste, ik had een verrekijker bij me.’
‘Dan had je het tenminste moeten geloven, van die dertien keer! Toen ik een speld
uit mijn hoed trok, zei ze het al bijna en daarom nam ik hem af; als een feest viel het
woord uit haar mond: ‘schoon!’ Het was veel meer dan mooi, het was vol majesteit
om zo te zeggen.’
‘Ze had toch de smaak het te doen nadat je het hoedje had afgenomen.’
‘Nog twaalf keer heeft ze het herhaald, ik had toen niets meer af te doen dan het
kettinkje aan mijn enkel. Toen
ze dat zag knielde ze bij me neer en ze geloofde dat een koningin bij haar op bezoek
was gekomen. O wat zijn arme mensen lief, Thomas; ik wou dat jij heel arm was.’
‘Dat kan nu heel gauw gebeuren, liefste. Zodra je drukke omgang met een advocaat
of een notaris krijgt komt dat gewoonlijk veel te vlug.’ Veel stiller en zo teder als
een uitdaging, en of zij er iets anders mee voor heeft dan alleen het slot van hun
verhaal te vertellen, zegt moeder daarop: ‘Ze was nog aardiger dan een man in de
wittebroodsweken. Want je kon niet denken dat ze niet meende wat ze zei, daar ze
niets van me wilde.’ Ze kijkt vader argeloos lachend aan, alsof ze hem fijntjes ertussen
heeft genomen.
‘Nu overdrijf je, liefste. En dertien keer is fout.’
‘Betekent dat een uitdaging, Thomas, dat ik het je zal bewijzen? Het was dertien
keer en zonder dat er een ongeluk bij kwam. Toen haalde ze nieuwe witte lakens uit
en ze verontschuldigde zich omdat er geen kroontje op stond. Ze wilde haar eigen
bed aan mij afstaan en ik kon het slechts verhinderen door mij weer te gaan
aankleden.’
Opeens staat Kristie achter mij, ze neemt een hand van me vast als wil ze er iets
uit aflezen. ‘Paulus, nu moet je ons helpen.’ Ik kijk in een gezicht met een groef
tussen de wenkbrauwen.
Vader tikt moeder met het hoedje op de neus, ze staan lachend uit hun onzakelijk
In document
Paul Haimon, Het landgoed Solitudo · dbnl
(pagina 140-146)