• No results found

Eenmaal beproefden ze een wandeling, maar Kristie droeg een vermaakte witte blouse van moeder en ze was al niet meer Kristie voor hem. Even zweeg ze of ze

iets verklapt had wat een geheim had moeten blijven, toen lachte ze om de herinnering

die ze toch niet voor zich kon houden. Ze vertelde hoe ze vader had gezegd op haar

te wachten terwijl ze naar huis was waar ze gauw iets anders had aangetrokken, een

matrozenjurk, voor geen verwisseling vatbaar. Zo was ze hem vooruit gelopen tot

aan het eind van het park, waar we in de wei van Schaef kunnen kijken. Eindelijk

had vader haar ingehaald en toen hij haar vastgreep riep ze: ‘Zijn wei ziet er nog

schraler uit dan ons moeras. Daar loopt de eigenaar zelf als een zwijnenherder achter

zijn kromme zeug aan.’ Vader had er schokkend van gelachen.

‘Kostelijk, liefste. Nu moet jij je aan hem vertonen. Schuif de groene voorhang

weg en laat hem jou van uit zijn zwijnerij bekijken. Hij zou in de drek willen knielen

om je enkels te mogen aanraken, de zwijnenlievende kerkmeester.’ Hij nam Kristie

bij haar smalle schouders en merkte niet dat hij een lichaam aanraakte dat pas nog

een kind was geweest en nog in een matrozen-kleed paste. Hij nam haar bij de armen

en werd opeens geheimzinnig.

‘Zal ik je nu eens zeggen wat ik altijd voor je verborgen heb gehouden? Ja, hoe

is het mogelijk dat ik het zo lang verborgen hield voor jou! Het was mijn beproeving,

zie je. De boom van goed en kwaad! Je mag het niemand zeggen, vooral niet aan de

kinderen. Zij zullen je nooit kunnen liefhebben als ik. Die Philis is een moeras-dochter.

Meer moet je niet vragen want ik kan het je toch niet zeggen. Daar ligt de hel van

dit Goed; we hebben ze laten wegrotten aan haar eigen vuil. Je kunt er nooit ingaan

dan aan de hand van een landelijk dichter.’ Kristie vertelde het mij omdat ze bang

was geworden dat hij haar tenslotte toch nog naar het moeras wilde leiden. Wij

hadden er zoveel over gehoord. Dat het gevaarlijk was, dat je erin verdronk eer je

het wist, meisjes en mannen waren erin vergaan, in het dorp wist men hun namen.

Kristie leidde hem in de richting van het dorp, hij liep mak met haar mee. ‘Je wordt

nu echt jonger,’ zei hij terwijl hij zijn woorden toeknikte. ‘Dat had die jongen van

vijf kinderen goed gezien. Mevrouw wordt nog steeds knapper. Hij wist goed wat

er gaande was, bij ons en bij de anderen. Die Philippens! Wist je altijd te prijzen met

net een woord te weinig, waaruit zijn onschuld bleek.’ Hij keek Kristie onverhoeds

in de ogen en zij liet het gebeuren in de hoop dat hij daardoor zichzelf op zijn dwaze

toestand en zijn ziekelijk gedrag zou betrappen. ‘Je hebt wel bedroefde, lieve ogen.’

Wist hij het nu, of was hij nog verder weg van de werkelijkheid? Ze greep hem bij

zijn hand, en riep hartstochtelijk: ‘Ik ben Kristie, vader.’ Hij bleef stilstaan en keek

haar aan. Zijn gezicht, dat eerst al een beetje was opgemonterd, kreeg weer zijn vale

kleur terug en Kristie zag opnieuw die paarse trekken, zijn vele aders, opzij van zijn

hoofd. Zij drukte haar gelaat tegen hem aan. ‘O vader, ik houd ook van jou. Ik wil

alles voor je doen, dat je weer vrolijk wordt. Je moet de dingen zien zoals ze zijn,

niet zoals zij waren. Het is voorbij.’

‘Voorbij, zeg je.’ Hij greep Kristie aan en ze dacht dat hij uit zijn liefde-narcose

was ontwaakt. Als hij haar had

moeten pijnigen om het te bereiken, had zij er zich vrijwillig, als een offerlam, aan

overgegeven. ‘Zie ik de dingen niet zoals ze zijn? Wat is er dan niet zoals het was?

Is de liefde veranderd, zijn mijn ogen niet meer dezelfde? Zeg dat niet, heveling, zeg

dat niet. Alléen de proleten spreken zulke taal, zeggend dat het de boodschap van de

nieuwe tijd is. Welke tijd is dat dan?’ Ze nam zijn hand vast, niet om hem verder te

geleiden doch om steun. Ze had hem willen spreken over dat wat ons bij de vijver

zo vaak had beziggehouden, waarom wij vergaten in onze cahiers te kijken en onze

lessen te leren.

‘Niets heb ik zekerder geweten dan dat wij tezamen hoorden. Zalig van genade

of scharlaken van toorn om wat ze jou wilden aandoen, altijd waren wij tezamen.

Wij wilden elkaar zien in de duisternis en in de nevel en later in het verblindend licht

van onze eeuwigheid.’ Zo riep hij het uit, als om zichzelf te overdonderen met zijn

extase. Ergens in zijn onderbewustzijn zou hij weten dat hij zich iets voorspiegelde,

daarom die verleden tijd, en die tierende stem waar Kristie het meest om huiverde.

Zij wilde hem langzaam verder voeren, een stille landweg op, weg uit het Goed met

zijn schreiende herinneringen. Hij keek voortdurend in de richting van het moeras,

en Kristie zag dat het daar, in mooi-weer-genot, lokkend in groenige tinten, lag

uitgestrekt als had het iets van een wetend, strevend wezen. Met dezelfde hevigheid

als in zijn stem was, greep hij haar vast, bij de schouders.

‘Ze willen ons in het moeras hebben, Martha. Onze benijders die niet terugschrikken

er onze kinderen voor te gebruiken. Als we niet oppassen, kunnen we onze eigen

kinderen niet langer vertrouwen. Ik wil mij niet uitleveren aan de hebzuchtigen, wie

het ook zijn. Alleen aan jou, aan jou. Ik heb het je toch altijd gezegd, dat ik

alleen leven kan als jij in mij bent, als ik het ben in jou.’ Kristie wist niet hoe ze hem

aan moest pakken. Elk woord vatte hij anders op dan zij het bedoelde. Ze zei zachtjes:

‘Wij willen alleen jouw geluk, je gezondheid, vader. We moeten voor moedertje

bidden, haar vragen dat ze jou helpt.’

‘Dat heb jij de kinderen ook al horen zeggen, Martha? Zie je wel! Ik heb je gezegd

dat ook Johannes niet meer te vertrouwen is. Kristie meent dat ik ziek ben. Paulus

kent mij niet meer. Liefste, dit moet ophouden. Sluit mij aan je vast, dat ik niet naar

het moeras loop.’ Hij wilde haar tegen zich aandrukken, woest, mannelijk, maar zij

ontweek hem terwijl zij het bijna bestierf omdat hij zich zo kon laten gaan. Ze bad

dat de golf van onrust bij hem weg zou ebben.

‘Vader, ik ben Kristie. Zie je het niet? Ik wil je helpen. Je moet nu niets meer

zeggen, je niet meer opwinden. Het zal slijten, je verdriet. Het zal veranderen in een

andere liefde die niet die van het lichaam is.’

‘Nu geloof ik je niet, liefste. Niet die van het lichaam? Dat hoorde ik goed. Het

andere was duister. Jij hebt iets gezegd wat je nog nooit gedaan hebt. Jouw lichaam...’

Kristie duwde hem een hand voor de mond, dat hij niets meer zeggen zou. Rookte

hij maar, dacht ze, of dronk hij nog. Dat zou hem kunnen afleiden. Hij heeft alles

gelaten voor haar, voor zijn heerlijke hartstocht. Het verdroot haar en ze zou er om

hebben willen juichen. Wat moest moeder zich rijk hebben gevoeld met hem, bij

hem, van hem, deze machtige liefde-man. Maar er was niet voorzien in een einde.

Hadden zij werkelijk gedacht dat ze samen onsterfelijk zouden zijn? Dat hadden zij

zich wijs gemaakt, heel mooi en heel lief, kinderlijk zich wijs gemaakt. ‘Ik heb je

gezegd dat wij eeuwig zijn. Eeuwig, dat is niet lang of niet kort. Het is niets dan te

zijn. Uitgespannen over jouw diepte, geklonken

Outline

GERELATEERDE DOCUMENTEN