• No results found

VIER verminderen, maar om bij de gewenste groei binnen de

wettelijke kaders (in het bijzonder voor fosfaat) te blijven, zoals aangegeven in ‘Koersvast richting 2020’ (LTO 2013). Het streven naar meer recource use effiency zal daarom niet zondermeer een radicale verandering bewerkstelligen ten aanzien van het gebruik van natuurlijk kapitaal, laat staan een sterke verbetering van de biodiversiteit. De aandacht voor een goede bodemkwaliteit is in de hoogproductieve landbouw nog jong. Deze heeft nog tijd nodig om zich te ontwikkelen. Bij de andere drie andere productiewijzen (biologische landbouw, kringloopsluiting en natuur- boeren) heeft de aandacht voor de bodemkwaliteit al een steviger fundament.

De biologische landbouw legt een beperkt beslag op niet- hernieuwbare bronnen (zoals fosfaat- en kalimijnen) om de bodemvruchtbaarheid op peil te houden. Dat is gereguleerd via het toezicht van de SKAL, een organisatie die de Europese voorwaarden controleert waaraan biologische agrariërs moeten voldoen. Omdat overige aspecten van de bodemvruchtbaarheid, bijvoorbeeld het organische stofgehalte en de intensiteit van bemesting, waterhuishouding en bodemverdichting, niet zijn gereguleerd, doen lang niet alle biologische boeren hier bewust iets mee. In vergelijking met de hoogproductieve landbouw pakt een aantal duurzaamheidsaspecten gunstig uit: de duurzaamheidsprestaties van de biologische landbouw op het gebied van onder meer klimaat, milieu en natuur en landschap zijn in 2010/2011 op initiatief van de Task Force Marktontwikkeling Biologische Landbouw onderzocht (Sukkel 2010; Sukkel et al. 2011; Van Alebeek & Dekking 2011). Daaruit blijkt dat de biologische sector gunstig scoort op klimaatthema’s als fossiel energieverbruik, broeikasgasemissies per hectare en koolstofopslag in de akkerbouw en open groenteteelt. Voor de graasdierhouderij is voor dit laatste een minder duidelijk effect zichtbaar. De biologische landbouw heeft ook een positief effect op de diversiteit aan micro-organismen in de bodem, evenals op de hoeveelheid en de activiteit ervan (Van Alebeek & Dekking 2011). Ook onderscheidt volgens Meeusen et al. (2008) de biologische landbouw zich positief op de vermeden noodzaak voor waterzuivering, positieve effecten op ecosystemen en dierenwelzijn. Op perceel- en bedrijfsniveau is dat effect echter minder duidelijk aantoonbaar.

De aanvoer van fosfaten per kilogram melk is in de biologische melkveehouderij lager dan in de gangbare melkveehouderij (LEI Binternet). Dat garandeert echter niet dat de emissies van nutriënten het milieu niet belasten en geen afbreuk doen aan het natuurlijke kapitaal en de daarmee samenhangende biodiversiteit. Hoewel de aanvoer van organische stof naar de bodem bij Nederlandse biologische akkerbouwbedrijven ongeveer 400 kilo per hectare per jaar hoger is dan bij

gangbare akkerbouwbedrijven, heeft dit nog niet geleid tot een substantieel hoger organische stofgehalte in de bodem (Schils 2012). Voorbeelden in België laten wel relatief hogere organische stofgehaltes bij biologische bedrijven zien (Bodemkundige Dienst België &

Universiteit Gent 2006; Mulier et al. 2006). De natuurlijke verschillen in bodemgesteldheid zijn een grotere bron van variatie dan het gehanteerde bedrijfssysteem. Niet van alle initiatieven rond kringloopsluiting is bekend wat de impact is op het natuurlijk kapitaal. Van de kringloopboeren in de Noordelijke Friese Wouden is nog het meest bekend. De Boer et al. (2012) hebben de milieuprestaties van negen kringloopboeren (melkveehouders) vergeleken met een groep van soortgelijke landbouwbedrijven. Daaruit blijkt dat bij kringloopbedrijven het stikstofoverschot lager is, de koolstofopslag in de bodem hoger en het energieverbruik lager. Het verschil in stikstofoverschot is de afgelopen jaren echter wel kleiner geworden (Holster et al. 2014). Het verschil met vergelijkbare niet-kringloopbedrijven wordt steeds kleiner.

4.5 Landschapselementen voor

plaagbestrijding en biodiversiteit

Natuurlijke plaagbestrijding nog geen vervanger voor gewasbeschermingsmiddelen

Natuurlijke plaagbestrijding is het inzetten van natuurlijke processen om plagen bij landbouwgewassen te bestrijden (PBL 2010a). Het is een aspect van wat vaak functionele agrobiodiversiteit (FAB) wordt genoemd (Groot & Gerritsen 2010). In de akkerbouw maken agrariërs gebruik van organismen die van nature aanwezig zijn in de bodem en in landschapselementen, zoals greppels, slootbermen en randzones van akkers of van de daaraan grenzende houtsingels of bossen. Natuurlijke plaagbestrijding in kassen gebeurt met organismen van buitenlandse oorsprong die worden gekweekt, maar vaak wel uit natuurlijke of half-natuurlijke systemen komen en worden geleverd door gespecialiseerde bedrijven. Voorbeelden van biologische plaagbestrijding zijn: oorwormen die appelbloedluizen eten, huisspitsmuizen en spreeuwen die larven van emelten eten, roofwantsen die koolrupsen eten en wolfspinnen die grote graanluizen eten (zie figuur 4.2).

Momenteel wordt in de landbouw nog op grote schaal gebruik gemaakt van chemische gewasbeschermings- middelen (PBL 2010a, 2012). Op de lange termijn heeft de biologische plaagbestrijding potentie (PBL 2012). De kwetsbaarheid van gewassen voor ziekten en plagen is namelijk toegenomen door de teelt in monoculturen,

53

4 Duurzaam gebruik van natuurlijk kapitaal in de landbouw |

VIER VIER

de selectie van hoogproductieve rassen, klimaat- verandering en het jarenlange gebruik van chemische gewasbescherming (Lamine et al. 2010; Oerke & Dehne 2004). Dit laatste is riskant in verband met de

ontwikkeling van resistentie tegen gewasbeschermings- middelen, stijgende kosten van middelen en vanwege milieukundige aspecten en maatschappelijke weerstand, en dus voor de bedrijfsvoering op de langere termijn. Vermindering van de afhankelijkheid van chemische gewasbescherming draagt op de langere termijn niet alleen bij aan een betere bedrijfsvoering, maar ook aan een schoner milieu en aan kansen voor vergroting van de biodiversiteit op en naast de akker. Een grotere

biodiversiteit kan behulpzaam zijn bij het in toom houden van ziekten en plagen.

Biologische plaagbestrijding vermindert het gebruik van chemische gewasbeschermingsmiddelen, wat het milieu ten goede komt, maar kan deze middelen slechts gedeeltelijk vervangen. Chemische bestrijding wordt bijvoorbeeld ook toegepast tegen schimmels en om organische resten na de oogst versneld af te breken, zodat ze niet gaan rotten en plagen veroorzaken. Natuurlijke plaagbestrijding helpt hier niet tegen. Toch kan natuurlijke plaagregulatie ook indirect een positief effect hebben op het terugdringen van gewas- beschermings middelen tegen schimmels, omdat een

belangrijk onderdeel van de natuurlijke plaagregulatie bestaat uit het regelmatig scouten van het akkerbouw- gewas. Op deze manier kan een akkerbouwer tijdig signaleren of er schadelijke insecten op het gewas voorkomen en daarmee het gebruik van gewas- beschermings middelen beperken door ze veel gerichter in ruimte en tijd in te zetten.

De toepassing van natuurlijke gewasbescherming is in de gehele land- en tuinbouwsector sinds 2000 minder toegenomen dan in de jaren negentig van de twintigste eeuw (PBL 2012). De kosten van het inzetten van insecticiden zijn relatief laag, waardoor de besparing niet opweegt tegen de extra arbeid die het vraagt. Hier gaat het niet zozeer om de kosten voor het inzaaien van de akkerrand, maar vooral om de tijd en daarmee de kosten die het scouten met zich meebrengt. De verwachting is daarom dat een groot deel van de akkerbouwers die nu deelnemen aan projecten, zullen stoppen met natuurlijke plaagregulatie als de vergoedingen via subsidie weg- vallen. Telers geven vaak de voorkeur aan nieuwe en selectieve chemische gewasbeschermingsmiddelen, omdat deze effectiever en bedrijfszekerder zijn dan de biologische bestrijders. Bovendien is er veel ontwikkeling in het preciezer toedienen van gewasbeschermings- middelen in lagere doseringen. De biologische plaagbestrijding wordt wel volop en met veel succes Figuur 4.2 Biologische plaagbestrijding Bron: PBL 2010 Houtwal Sloot Oorworm eet appelbloedluizen Roofwants eet koolrups Huisspitsmuis en

spreeuw eten de emelt

Wolfspin eet grote graanluis Regenwormen als bodemverbeteraar Springstaart bevordert bodemprocessen

Rode klaver als groenbemester

Rode klaver als groenbemester

pbl.nl

VIER

toegepast in de glastuinbouw (CLO 2011). Zo werden in 2008 op 80 procent van het areaal rozen en gerbera’s en op 90 procent van het areaal groenten onder glas plaaginsecten en -mijten biologisch bestreden. In boomgaarden hebben de vroegere bespuitingen met chemische middelen tegen de fruitspintmijt deels plaatsgemaakt voor de biologische bestrijding met roofmijten.

In de open teelten van de akkerbouw is biologische plaagbestrijding moeilijker toe te passen dan in kassen, omdat de inzet van plaag bestrijdende dieren daar minder beheersbaar is. Het is ook lastiger om de plaag tijdig te herkennen, en het is de vraag of plaagbestrijders tijdig beschikbaar zijn. Natuurlijke plaagregulatie wordt niettemin al vele jaren in de akkerbouwpraktijk toegepast, zij het door een relatief kleine groep

akkerbouwers. Het is dan ook nog zeker geen mainstream- praktijk. Een belangrijke verklaring hiervoor is dat natuurlijke plaagregulatie niet kostendekkend blijkt te zijn (Groot & Gerritsen 2010). In de andere productie- wijzen is de rol van natuurlijke plaagbestrijding minder helder. Het is bijvoorbeeld geen verplicht onderdeel van de biologische landbouw. Ook bij kringlooplandbouw is het geen expliciet onderdeel, hoewel kringloopbedrijven in de Noordelijke Friese Wouden ook houtwallen en elzensingels beheren die biodiversiteit opleveren en kunnen bijdragen aan de plaag bestrijdende werking. Voor natuurboeren speelt de afhankelijkheid van natuurlijke plaagbestrijding wel een rol. Ook in het pilotprogramma ‘Boeren voor Natuur’, waarin ervan wordt uitgegaan dat minimaal 10 procent aan landschappelijke elementen leidt tot een positieve

bijdrage aan de natuurlijke plaagbestrijding, is hier verder geen expliciete aandacht aan besteed. Bovendien bleek het in de praktijk lastig om de volledige 10 procent aan landschappelijke elementen te realiseren (Westerink et al. 2013).

Veel agrariërs profiteren overigens al van de baten van natuurlijke plaagbestrijding, ook zonder dat zij zich hier specifiek op richten. Van de huidige akkerbouwpercelen in Nederland heeft ongeveer 50 procent van het areaal binnen 25 meter een slootkant of greppel en nagenoeg 100 procent binnen 200 meter (zie figuur 4.3).

De reikwijdte van biologische plaagbestrijders varieert, afhankelijk van de soort, van 25 tot 200 meter.

Verduurzaming helpt landschapselementen te behouden De biologische landbouw heeft positieve effecten op landschapselementen, in het bijzonder voor (on) kruiden in perceelsranden, slootkanten, hagen en andere landschapselementen en de daaraan verbonden biodiversiteit (Van Alebeek & Dekking 2011), en creëert daarmee een gunstiger uitgangspositie voor het benutten van natuurlijke plaagbestrijding en bestuiving. Op perceelsniveau geldt dit voor de diversiteit aan onkruiden, spinnen en insecten. Op bedrijfsniveau is er een, zij het minder goed te onderbouwen, effect in de vorm van een grotere oppervlakte en diversiteit van natuurlijke habitats (Van Alebeek & Dekking 2011). Of biologische landbouw een positief effect heeft op de diversiteit in het landschap is moeilijk aan te tonen. Door een goede inrichting van de al aanwezige landschapsstructuren, met een aangepast beheer en gerichte aanplant of aanleg van landschapselementen, Figuur 4.3 Slootkant, greppel Heg, houtwal Berm Bosrand 0 20 40 60 80 100 % areaal Bron: PBL 2010 pbl.nl

Natuurlijke elementen binnen 25 meter

Ligging akkers en natuurlijke elementen, 2006

Slootkant, greppel Heg, houtwal Berm Bosrand 0 20 40 60 80 100 % areaal pbl.nl

Natuurlijke elementen binnen 200 meter

Van de huidige akkerbouwpercelen in Nederland heeft ongeveer 50 procent van het areaal binnen 25 meter een slootkant of greppel en nagenoeg 100 procent binnen 200 meter.

55

4 Duurzaam gebruik van natuurlijk kapitaal in de landbouw |

VIER VIER

zou echter ook op landschapsschaal winst moeten kunnen worden geboekt. Hoe meer het landbouwgebied wordt doorweven met landschapselementen, hoe meer biologische plaagbestrijders beschikbaar zijn in de nabijheid van landbouwpercelen. Dat levert ook profijt op voor de bestuiving van landbouwgewassen, voor de landschapsbeleving (recreatie) en mogelijk ook voor de biodiversiteit (Cormont et al. in prep.; Harisson et al. 2014) Maximalisering van de plaagbestrijdingsfunctie betekent echter dat een selectie van plantensoorten wordt ingezaaid die een optimaal habitat bieden aan plaag regulerende insecten. Niet alle plant- en diersoorten zullen daardoor kunnen profiteren van de akkerranden, wat het effect op de biodiversiteit beperkt.

De effecten van kringlooplandbouw op biodiversiteit staan recent in de aandacht, maar daarnaar is nog geen wetenschappelijk onderzoek verricht. Met betrekking tot de andere productiewijzen is nog minder bekend. Stichting Veldleeuwerik geeft aan dat ze doelen hebben voor de bodem en biodiversiteit, maar er zijn nog geen studies die duidelijk laten zien wat hiervan de impact is. Ook voor de natuurboeren bestaat een dergelijk inzicht niet. Anderzijds is de impact in het geval van de natuurboeren te beredeneren, aangezien zij aan natuurbeheer doen en deels hiervoor worden

ingeschakeld door natuurorganisaties. Omdat dit in het bijzonder geldt voor habitats waar boeren vee kunnen laten grazen, is deze productiewijze echter niet voor alle biodiversiteit een relevante bedrijfsvoering. Sanders et al. (2013) hebben laten zien dat voor een effectief agrarisch natuurbeheer bedrijfsmodellen nodig zijn die zijn aangepast aan het natuurbeheer.

4.6 Ontwikkelingen rond het

duurzaam gebruik van natuurlijk