bekommeren. Het was een gelukkige inval van me om volkomen direct te zijn, hoewel
die directheid werd bepaald door het feit dat ik geen tactischer inzet vinden kon. Ik
zei: “Die Annie heeft Alide gezien. Ze vroeg me in een briefje of ik je wou vertellen
dat zij, ondanks haar nieuwe leven, jou niet schijnt te kunnen vergeten. Misschien
heb je daar wat aan.” - Hij knipperde zelfs niet met die doffe ogen. Je kon dus niet
eens merken of het wel tot hem doorgedrongen was, wat ik daar gezegd had. Hij
bleef me aanstaren. “Het zou bijvoorbeeld kunnen,” voegde ik er toen zo rustig
mogelijk aan toe, “dat dit jou heel wat zegt, dat dit de eerste stap naar jou terug is.
Maar jij kent haar. Dat kan jij alleen maar weten.” - Maar hij reageerde niet. Hij hief
alleen de hand op en wreef langzaam over zijn vermoeide ogen. Daarna greep hij
naar een pakje sigaretten en nam daar een uit. Ik dacht al, straks zegt hij heel rustig
en heel zacht: “Zou je willen weggaan? Je vermoeit me.” - Maar toen hield hij mij
die sigaretten voor en dat was het bewijs dat hij wel eindelijk op het gesprek zou
ingaan. Hij keek voor zich uit terwijl hij rookte, schijnbaar onaangedaan en peinzend.
Maar ik merkte dat zijn handen beefden. Plotseling begon hij, zacht en op
vertrouwelijke toon: “Luister maar eens, Berthe, ik weet niets, zo goed als niets van
haar. Ik ken haar niet. Ik weet niets van haar passies of haar drijfveren. Ik ken alleen
mijn eigen fantasie-fantoom Alide, maar sinds zij zich daarmee niet meer wil
vereenzelvigen en zij haar eigen weg met een ander gaat, is ze me vreemder dan een
vreemde. Begrijp je dat?” - Hij zweeg toen, rookte en bleef langs me heen kijken.
Ik kreeg de indruk dat hij zich moest beheersen en daarom ook niet verder sprak. Ik
voelde bovendien dat hij bijzonder openhartig was geweest, dat zijn reactie afgestemd
geweest was op zijn diepste eenzame overpeinzingen. Ik zei voorzichtig: “Maar je
zou je kunnen houden aan de feiten. Is het ook niet logisch dat het leven dat ze met
die ander deelt haar moet gaan tegenstaan?” - Hij schudde triest het hoofd en
antwoordde: “Daar zijn geen feiten en ze déélt geen leven met een ander. Ze is
onaantastbaar eenzaam en dat is haar kracht. Ze gaat haar eigen weg die ze met
niemand deelt. Ze geeft er wel de schijn van dat te doen, met mij eerst en nu met een
ander, maar ze verliest zich nooit, nog
geen seconde. Ze heeft ook nooit van me gehouden, althans niet met een liefde van
een bepaalde morele norm. En van die ander houdt ze evenmin. Ze doet alsof, in
bijna geniale aanpassing aan wat het slachtoffer van haar verwacht en in haar ziet.
Want onherroepelijk word je haar slachtoffer doordat ze ondoorgrondelijk en
onberekenbaar altijd haar eigen weg zal gaan, al zou dat ook je hart vermorzelen.”
- Hier zweeg hij weer, maar keek me nu toch aan. Hij scheen verbijsterd. Hij begreep
zichzelf niet dat hij mij dat allemaal had kunnen zeggen, al die dingen die hij tot nu
toe alleen maar had gedacht. “Begrijp je er wat van?” vroeg hij met bijna verontruste
stem. Dat was dus nogal pijnlijk. Ik sloeg de ogen neer en zei: “Het spijt me, maar
het lijken me begrijpelijke feiten die je daar vertelt. Want welke vrouw is er niet
ondoorgrondelijk, niet onberekenbaar? Tenminste, in de ogen van de man die aan
haar gefixeerd is en haar daardoor niet meer objectief kan zien.” - Toen keek ik op
en zocht zijn blik. Die was niet meer verbijsterd, maar nieuwsgierig. “Maar hoe kan
je dan veronderstellen,” vroeg hij zacht, “dat ik haar ken en dat ik weten zou wat het
betekent dat ze me niet kan vergeten?” - Hierop zei ik, in het nauw gedreven: “Maar
het kan je toch nog wel gebeuren dat je het weer weet.” - Er kwam verbazing in zijn
ogen: “Zeg me eens, hoe kom je aan die wijsheid?” - Daarop voelde ik het bloed
naar mijn gezicht stijgen. Ik zei: “Een ander kan ook wel eens reden hebben om te
denken, jij niet alleen.” - En hij: “Wat is dan wel jouw reden?” - Ik keek hem even
aan. Hij meende het volkomen ernstig met zijn vraag. En daarom antwoordde ik
toen: “Die ligt in een probleem waardoor ik anders in het leven sta dan anderen, een
beetje eenzamer, een beetje moeilijker, en waardoor ik waakzamer dan anderen ook
nagaan moet hoe wel de mensen zich verhouden tot de mensen.” - Daarmee had ik
het gezegd. Hij keek me aan met zo'n indringende belangstelling alsof hij nu pas
mijn aanwezigheid ontdekte. “Hoe de mensen zich verhouden tot de mensen,” zei
hij nog, “aardig gezegd.” - Hij bleef me echter aankijken. Zijn blik scheen als door
nevels heen te dringen en werd helderder en glanzender. Toen richtte hij zich van de
divan op. “Ah,” zei hij met verbazing in zijn stem, “natuurlijk.” En toen liet zijn blik
me los. Wat later stond hij op en liep hij naar de muurkast waar hij twee glazen uit
haalde. Hij schonk die vol jenever en schoof er mij een toe. Het zijne dronk hij in
een teug leeg en schonk het toen weer vol. Hij was nu op de rand van de divan gaan
zitten, wreef met vermoeide hand over de ogen en staarde voor zich uit. Ik bekeek
hem. Ik was bang dat hij toch kampte tegen een aversie die ik met mijn zinspeling
gewekt zou kunnen hebben, maar toen nam ik weer zijn
blik waar en die was zo ernstig, zo nadenkelijk, neen, hij dacht er natuurlijk over na.
En weer greep hij zijn glas en dronk dat weer in een teug leeg. “Weet je,” begon hij
toen, “ik wist dat er met jou iets was. Maar wat dat was, dat moest je me vertellen,
is dat niet treurig? En is dat ook geen éclatant bewijs dat ik met fantasie-fantomen
leef!” - Hij greep de fles en schonk zijn glas weer vol. En bijna driftig bracht hij dat
gelijk weer aan de mond en dronk het leeg. “Ik heb nog nooit”, zei hij, “nog nooit
realiteit gezien, alleen maar schimmen, dromen, spookgestalten, die me uitlachen.
Begrijp je dat soms ook?” - Hij keek me aan met felle ogen en daar las ik zelfverwijt,
misschien wel zelfverachting in. Natuurlijk, weer had hij niet zelf gekeken, zelf
ontdekt en zelf geconcludeerd! Het stelde me verschrikkelijk teleur, al wat hij zei.
Wat het probleem voor mij betekende, vermoedde hij niet eens. Zijn blik liet me niet
los. Hij zei: “Zelfs jou bekeek ik zonder je te zien.” - Zijn blik werd onderzoekend,
schaamteloos: “Terwijl het toch voldoende voor de hand lag.” - En zijn blik tastte
mijn ogen en mijn kleine borsten en mijn smalle heupen af en keek hoe ik in die
fauteuil zat en mijn sigaret rookte. Maar ik doorstond dit onderzoek zonder mijn
ogen neer te slaan. Ik schaamde me volstrekt niet ondanks het feit dat ik vuurrood
werd. Zijn blik gleed van me weg en toen vroeg hij: “Wat zei je ook, heb je 't er
moeilijk mee?” - “Nogal,” antwoordde ik. En hij: “Is het de eenzaamheid?” - En ik:
“Soms ook, maar eerder nog omdat ik graag overtuigd zou zijn dat het natuurlijk en
moreel is, dat soort liefde.” - Hij keek me aan. “Liefde is uiteraard natuurlijk en
moreel,”zei hij. Dat klonk zo eenvoudig dat ik plotseling mijn ogen voelde gloeien.
Maar ik zei: “Je stelt het wel eenvoudig.” - Hij verliet de divan, streelde me over 't
hoofd en liep wat heen en weer. Tenslotte bleef hij voor me staan en zei: “Geen enkel
vooroordeel kan ooit beletten dat jij zal liefhebben en bovendien die liefde nog
beantwoord vinden kan. Waar blijft dan het probleem?” - Hij hief de lege handpalmen
in een gebaar van afwachten: “Dan is het woord niet meer aan wat jij of een ander
er ooit over dacht, maar aan de liefde zelf, en als dat werkelijke liefde is, dan is die
ook natuurlijk en moreel.” - En daarop keerde hij zich van me af en ging voor 't
venster staan. Ik keek tegen zijn rug aan en ik dacht met trots dat ik tenslotte toch
terecht verwachtingen gekoesterd had van dit gesprek. Zo is het wel, dacht ik, zo is
het wel uiteindelijk. Maar hoever vielen daar het avontuur met Anne en mijn eenzame
herinnering aan zijn Alide buiten. Ik voelde me dus wel aanvaard, maar op een wijze
waar ik lang nog niet aan toe was. Maar hij keerde zich al naar me toe en wierp een
blik op
me vol onrust en verdriet. Hij zei, terwijl hij op de divan zitten ging: “Dat helpt je
weinig, is het niet, wat ik daar zei. Toch is het waar.” - Hij schonk zich weer jenever
in en dronk. Tenslotte boog hij zich weer naar me toe. Zijn blik leek plotseling verhit.
“De waarheid,” zei hij, op zijn borst wijzend, “bestaat alleen maar hier. - Maar in
het leven,” en hij hief de hand bezwerend op, “bestaat de waarheid enkel maar
beschadigd of verminkt.” - Hij dronk en dronk. Ik zag zijn handen loom bewegen
en zijn ogen gloeien. Hij zei: “Wat ik je over haar vertelde was natuurlijk een
verminkte waarheid, zwaar verminkt, en alles wat ik ooit over haar denk of zeg is
zwaar verminkt.” Hij borg het hoofd tussen de handen. Maar na een ogenblik keek
hij weer op. Hij zei: “Vergeef me, Berthe, maar zou je niet meer willen komen”.
-Ik stond op, onmiddellijk, omdat ik meende dat er tranen in zijn ogen glinsterden.
Toen ik de kamer uit liep hield hij het hoofd weer van me afgekeerd. Als ik nu aan
hem denk, zie ik hem steeds op die manier in mijn herinnering: eenzaam, dronken,
met verdriet over verminkte waarheden.’
Op het schrijfbureau van Kosta's kamer lag een manuscript. Er was de laatste tijd
weer aan geschreven, en wat er bij geschreven was had niemand nog gelezen. Dat
was jammer, want het was een zeldzaam goed fragment waarin het wezen van de
hoofdpersoon bijzonder diep geformuleerd lag. Die hoofdpersoon was King, detective,
die verliefd werd op de figuur die hij zocht te ontmaskeren. Maar, was dat niet
volkomen tegensprakig, prooi te worden waar je zelf een prooi te vangen had? Daarom
kon hij dat niet voetstoots aannemen. En daarom ook behield hij zich nog steeds het
recht voor aan de schuld van Juliette te twijfelen en tevens aan de meer dan criminele
aandacht van zich zelf. Nog twijfel dus, ondanks een crisis die de feiten eigenlijk al
niet meer dubieus stelde, een crisis waarin hij de alsem van verraad geproefd had
toen hij het glas water aan de lippen bracht en waarin hij vervolgens wild gelachen
had als een ontgoocheld minnaar. Nog twijfel dus! Neen, lafheid was dat niet. Hij
zou zijn taak lijnrecht voleindigen en dat betekende hier dus dat óf Juliette óf hijzelf
prooi werd; de finish van die wedloop om de waarheid was een wegwijzer die naar
de dood heen wees. Maar die lijnrechtheid sloot niet uit dat hij tot aan de finish
grondig en genuanceerd zou blijven twijfelen. En dat was niet alleen zijn plicht, maar
ook zijn wetenschappelijke aard. En wie ontkomt er aan zijn aard, als je bedenkt dat
aard en noodlot hand aan hand gaan? Trouwens, als kind al zag hij de begrippen
schuld en onschuld in verbijsterend relief. Als kind al zag
hij ook reeds de relatie tussen schuld en onschuld ingewikkelder dan menige
In document
Anna Blaman, Eenzaam avontuur · dbnl
(pagina 172-176)