hij dat gedacht. Hij had ze gehanteerd, let op, als filosoof. Een filosoof. Was er
onbruikbaarder detective denkbaar dan een filosoof! Was het niet steeds de filosoof
in hem geweest die had gededuceerd op een manier die niets gegrepen en verklaard
had van het feitelijke wezen Juliette? Een filosoof is een figuur waarom men niet
geringschattend lachen mag, maar die men evenmin au sérieux kan nemen, een figuur
die een ontbrekende dimensie aan het vlak ongrijpbaar spel des levens tracht toe te
voegen opdat het stijl en zin krijge. Maar niettemin blijven de vlakke dingen vlak.
Als King nu, die detective-filosoof, zich met een Juliette bezighoudt, wat heeft dat
dan tot werkelijk effect? Hij zoekt natuurlijk de dimensie die ontbreekt en ziet daarin
het leveren van het bewijsstuk. Hij redeneert als volgt: ‘Indien zij inderdaad een
gifmoord heeft gepleegd, indien zij inderdaad het hart van een geliefde zou hebben
stilgezet, dan kan het slachtoffer dat zelf niet meer getuigen. Kijk, en hier ontbreekt
nu de dimensie en het feit blijft een vermoeden, vlak, ongrijpbaar. Dus je moet jezelf
als lokaas opwerpen om haar terug te dringen in de situatie waarin zij manifest weer
gifmengster en feitelijk weer schuldig wordt. Maar, arme King, hoe zou je zelf dan
nog, met je vergiftigde en stilgezette hart, kunnen getuigen? Begrijp je al welke
conclusie je zou moeten formuleren op je laatste ademtocht? Ik ben gestorven aan
de zin des levens; dat is een kwaal die mij tot aan het graf heeft begeleid. Boven het
graf echter blijft alles in het vlakke teken van het vermoeden staan en lopen alle
Juliettes nog vrij rond alsof zijzelf de zin des levens zijn...’ Neen, wacht even, daar
is de hospita toch nog, de moeder van dit bedreigde hart! De hospita? King grijnsde
naar het stucwerk van het plafond. Hij zag er op dat ogenblik de eenvoud, de
vulgariteit in van de goede ziel die in de keuken zat, verdeeld tussen huishoudelijke
zorgen en schimwereld-visioenen; rechtlijnigheid en sierkrullen. Als het van haar
afhing, dan bracht ze Juliette nu al aan de galg, onder de guillotine, enkel en alleen
omdat haar hartezoon te prakkizeren lag, omdat zijn levensvreugde dus al vergiftigd
scheen. Maar ging het nu, voor een juridisch tribunaal, om schuldig of onschuldig,
dan zou ze misschien, geslingerd tussen de platvloersheid en het visioen, haar heden
ophangen en morgen afsnijden, haar heden onder de guillotine brengen en haar
morgen weer het liefelijke hoofd op de even zo liefelijke romp terug zetten. Want,
strikt genomen, kende ze alleen het liefelijke van dat hoofd, haar visioenen betroffen
enkel King. De Januskop
had ze nog nooit gezien, die Januskop, zo boos, zo mooi, zo lelijk en zo goed... King
grijnsde, maar zijn blik vertroebelde. Hij zag ternauwernood nog stucwerk, onze
filosoof, en toen deed hij maar zijn ogen dicht. Hij klemde bovendien zijn kaken op
elkaar en dacht verbeten: ‘Mijn hospita, wat is belangrijker, het hogere vermogen of
een pan melk die overkookt, het hogere vermogen of een huurder die wandluizen en
ander ongedierte importeert? Ik weet het al, het hogere vermogen. Vergeet de melk,
de wandluizen en King, die huurschuld heeft de laatste tijd en zich daar amoreel
totaal niet om bekreunt. Zij, deze aard-engel, moest leren luisteren naar die stem
Gods in haar. Zodra ze met geprangd gemoed een visioen, een stem, een ingeving
van Boven had verstaan, zou ze met heilig fanatisme moeten uitgaan ter bescherming
van de blinden, doven en intuïtie-lozen, die hier in dit tranendal elkaars gevaar
uitmaken. Maar wat doet ze met haar gave? Ze staat in contact met God zoals een
werkmeid in een paleis met de volkomen onbenaderbare vorst die het bewoont. Zij
ziet en kent wel Hem, maar Hij heeft haar nog nooit gezien. Zij heeft de modder van
Zijn schoenen van het marmer opgedweild. Dat is natuurlijk in zichzelf een grote
taak. Maar wie die modder dan, enkel omdat het van Zijn schoenen kwam, heilig
verklaart en er bevreesd en ijdel mee blijft spelen, die had ook waarzegster, met
kaarten en naar foto, kunnen worden, drie-hoog achter...’ Zie, hoe rancuneus die
King over zijn weldoenster kon denken, en voornamelijk was dat wel het geval de
laatste tijd, - sinds zij zijn weldoenster geworden was, sinds hij niet meer betaalde.
Of was het al sinds zij Juliette voor onschuldig hield? Hij wist het nog precies hoe
ze geglimlacht had bij de herinnering aan Juliette die ze op een avond had ontvangen
en naar zijn kamer had geleid. Ze zat toen bij hem op de divanrand. Ze glimlachte
de lach van Juliette. Zo ging dat immers met een medium, die stelde toch haar lichaam
open voor een vreemde ziel; prostituée voor schimmen, schimgedachten,
schim-gevoelens. Zo had Juliette dus geglimlacht in die oude toverkol die graag
verliefd op hem had willen zijn als ze maar jonger was... Verdomd, dacht King, ik
zou een engel of een duivel moeten zijn, dan was ik althans geen ellendeling zoals
ik nu alleen maar ben. Het liefst een duivel, die begrijpt de mensen en verlustigt zich
in hun verlorenheid. Een engel kent de rancune niet en weent voor ieder die niet
schreien wil of kan. Mijn levensdrang past beter op de verlustiging en tranen zijn
me te zout. Noch een engel noch een duivel zijn, alleen maar een mislukt detective,
erger nog, een filosoof die poogt de engel en de duivel te verenigen, een koppelaar
van engelachtig sans-rancune en demonisch
al-begrip. Hij koppelt niets, de arme King, maar wordt vermorzeld tussen buffers als
in enorme botsing. Zijn toch al kleine mensenhart wordt tot een lege druivenschil
geplet. Zijn handen drukt hij op zijn borst en schuift hij hoger naar zijn keel. Zijn
adem krijgt een schurend bijgeluid. En als het King niet was, dan zou je hem van
schreien hebben verdacht. Maar controleer nog voor de zekerheid de blik waarmee
hij weer naar het plafond staart; een gekwelde blik, maar droog en stroef, geen tranen
dus. Hij dacht; ik moet de stumper die hier op de divan ligt zien te vergeten. Hij
greep naar de jeneverfles, die naast hem stond en keek hoeveel daar nog in over was.
Neen, niet genoeg om door een vagevuur van korte hete dronkenschap de hemel van
het niets te kunnen binnenstorten. En hij zette schuw de fles terug. Neen, niet het
vagevuur waarbinnen de onnozelste gedachten vaart en dreiging krijgen van de ruiters
uit de apocalyps. Dan maar liever op de divan blijven, vereenzelvigd met een stumper
wiens hart verbrijzeld is en pijn doet. Hij wierp zich, om die pijn te kunnen blijven
dragen, in een waakdroom waarin hij een held was: Hij zag Juliette in de slaapkamer.
Hijzelf lag op de divan in de salon. Hij drukte beide handen op zijn hart en spiedde
door zijn oogharen, maar Juliette dacht dat hij haar wachtte met de ogen dicht. Ze
liet haar kleren glijden, ze stond naakt, een Juno onder de vrouwen. Maar toen greep
ze haar tas. Ze zocht daar in en op dat ogenblik stond ze met een gekromde rug. Haar
donkere golvende haren vielen half over haar gezicht. Maar toen zag hij de verticale
kerf van duisternis van haarscheiding tot neuswortel en de tot wrede kerf gespannen
mond. Ze nam een flesje uit haar tas en daarna greep ze een glas water en daar
druppelde ze wat uit het flesje in. Al haar gebaren waren heimelijk en wijds als van
een Juno, die wraakzuchtig is maar zich aan Goddelijke ruimten meet. Maar nu gleed
King de divan af, onhoorbaar, als een goed detective. En in één geweldige en rake
sprong kwam hij naast haar terecht, omhelsde haar gebogen lendenen en greep haar
hand waaraan hij bijna speels het gifflesje ontwrong. ‘Jij, lief gevaar,’ zei hij. Ze
richtte zich toen op en liet zich achterover in zijn armen glijden. Haar ogen vulden
zich met tranen die merkwaardig glinsterden. Haar mond ging beven en de verticale
kern verloor zijn wreedheid en vloeide samen met een glad blank voorhoofd. ‘Waarom
wou je me vergiftigen?’ - Hij vroeg het fluisterend, zijn lippen raakten aan de hare.
Ze antwoordde met hese stem: ‘Ik weet het niet.’ - Dat was de waarheid. Hij droeg
een vrouw die stierf en tegelijkertijd herboren werd. Hij droeg haar op zijn armen.
Haar lichaam weerloos, zonder trots. Hij had haar het geheim ontroofd
waarin haar eenzaamheid, haar wellust en haar hebzucht elkaar kruisten, en daarmee
had hij haar ontzield en overwonnen. Hij legde haar, zijn prooi, behoedzaam neer
en keek haar toen indringend aan. Hij zag haar wimpers trillen en nauw zichtbaar
van de ogen wijken. Ze keek naar hem, ontdekte hij, door oogspleten; hij zag pupillen,
en twee dunne schijven iris die zachtgrijs waren, het wonderlijk zachtgrijs van prille
zondenloze ernst... Dat alles was een waakdroom, en meer niet. Hij drukte nu de
handen niet meer op de borst, maar hij lag machteloos terneer, de handen aan de
zijden. Zo leek hij op een zieke, op een slachtoffer, volkomen tegenstrijdig aan zijn
waakdroom waarin zij dat was. Hij dacht: ‘Ik bel niet op, ik wacht.’ - Hij lag daar
dus te wachten als haar slachtoffer, zonder verweer. Hij had zijn grote kans aan haar
eenmaal gemist en als ze binnenkomen zou en inderdaad het gifflesje te voorschijn
halen, dan zou hij de kracht, de inspiratie niet meer hebben op te springen en haar
hand te grijpen en te fluisteren: ‘Jij, lief gevaar.’ - Zijn twijfel had zich op hem zelf
gericht en ondermijnde hem als wàs hij al vergiftigd. Hij verloor trefzekerheid in
houding en accent, hij kon het heksenkind niet meer onttoveren en tot prinses met
prille zondenloze blik herscheppen. Als ze nu binnenkomen zou, vond ze haar grote
kans belachelijk gemakkelijk te grijpen. En dan zou het blijken, onweerlegbaar, of
ze schuldig was, dan pas, ten koste van zijn leven. Soit, dacht hij en grijnsde lusteloos.
Wat zou dat ook! Dan zou hij sterven en dan bleef er in dit leven een Juliette die hem
graag vergat. ‘King? Ja, die heeft zijn best voor me gedaan, dat is wel zo. Maar
waarom hij toen zelfmoord pleegde, weet ik niet. Dat was de tweede trouwens in
mijn leven die dat deed. Maar wat ellendig is, ze zien er mij op aan.’ - ‘Soit,’ zei hij
fluisterend, ontbond zijn lusteloze grijns en deed geen moeite meer om ook nog maar
één spier in zijn gezicht te spannen. Zijn onderkaak viel neer, zijn ogen vielen toe,
zijn neus piekte schraal, bloedeloos, als in een doodsmasker, omhoog. Zijn handen
lagen aan zijn zijden... En daar kwam de hospita, wie eenmaal het luguber lot
beschoren was de mensen in de naaktheid van hun fatum te aanschouwen. ‘Mijn
God,’ riep ze en liep met een verbazingwekkend lenige allure op hem toe. Ze was
erg dik, maar in morele spanningen om King ontsteeg ze elke amechtigheid en werd
dat dikke lichaam een vlot voertuig van de ziel. ‘Mijn God!’ riep ze en kwam weer
bij hem op de divan zitten, net als toen ze samen hadden uitgemaakt dat Juliette lief
en ongevaarlijk was: ‘Is dat om Juliette?’ - Ze legde nu zelfs bovendien haar hand
tegen zijn wang en streelde hem. Ze streelde langs zijn slaap en die was vochtig. Dus
toch tranen,
tranen als het doodszweet van de ziel. ‘Is dat om Juliette?’ - Hij sloeg zijn ogen op
en keek haar aan. ‘Om Juliette,’ herhaalde hij met zware tong en moest toen nadenken.
Kwam dat er nog op aan? En bovendien, wie was dat eigenlijk die hem dat vroeg?
‘Ach, schei toch uit,’ zei hij en sloot toen weer de ogen. En hij dacht daarbij; ze heeft
alleen maar schuld doordat ze wint, en dat is mijn schuld. - Maar hoe hinderlijk, die
blik vol liefde en bezorgdheid die daar op hem rustte. En dat was het hinderlijkste
nog niet eens, hij voelde ook vijandigheid en dat ging tegen Juliette. Maar toen legde
de hospita haar dikke handen op de knieën, ging rechtop zitten en zei met boze stem:
‘Luister, die meid, daar gaat het mij niet om, denk dat nou niet.’ - Als hij gekeken
had, zou hij haar hete verontwaardiging gezien hebben: ‘Wees maar niet bang dat ik
iets minder vriendelijks over haar zeggen zal. Om jou gaat het, alleen om jou.’
-Omdat ze hem eens flink de waarheid zeggen wou, trok ze het hoofd diep in de nek:
‘Toe, kijk me aan.’ - Hij keek, hij keek aandachtig naar haar zware onderkinnen. Dat
zegt niets, dacht hij, Boeddha blubberde ook in zijn vet, maar hij was wijs. ‘Om jou,’
herhaalde ze en haakte toen de vingers van haar dikke handen in elkaar en hief die
op als in gebed: ‘Begrijp me toch. Wat komt die Juliette er voor mij op aan? Misschien
is ze wel schuldig, en dan zal ze boeten. En ben jij dat niet waardoor ze boeten zal,
dan zal het God zijn. Kijk maar niet zo loerend, want dat weet ik zeker, al ben ik dan
mevrouw Niemand in jouw ogen.’ - Ze wond zich op, ze kon wel huilen, en ze zou
gehuild hebben als ooit haar tranen haar van nut gebleken waren. Maar zij behoorde
tot de vrouwen die nooit om zich zelf, maar om een ander tranen storten; dat zijn
tranen die geen troost en geen vertedering uitlokken. Neen, ze huilde niet. Ze zei:
‘Ik heb te lang geleefd om niet te weten dat wij allen schuldig zijn, en ik ben
bovendien te oud om die Juliette niet te gunnen dat ze gevaarlijk is. Zo is eenmaal
het leven.’ - Ze keek haar zoon des harten aan met zware blik; een Boeddha die niet
glimlachte: ‘Maar weet je wat jouw fout is? Jij denkt dat je het wel alleen af kan. Jij
kent God noch gebod. Jij bent je eigen God. En daardoor lijk je op Jan Klaassen van
de poppenellenkast, maar die zichzelf heeft losgesneden van de touwtjes die berusten
in de hand, die hem bestiert. En daardoor lig je hier nu zo, met al je lef, in tranen.’
-King stoof overeind, hij leunde op een arm en keek haar grimmig aan: ‘Ach, schei
toch uit, jij ouwe Zondagschooljuffrouw. Dacht je nu heus dat je begreep waar het
om gaat? Houd stil die handen!’ - En hij wrong haar in elkaar gehaakte vingers los.
Ze glimlachte verbitterd: ‘Neen, ik begrijp natuurlijk niets, maar toch,’ - ze greep
hem smekend bij
zijn beide armen - ‘toch moet je naar me luisteren. Dacht jij dat je alleen maar met
je hersens achter de waarheid komen kon? Ik heb mijn visioenen...’ Ze aarzelde,
maar toen zei ze: ‘En twee keer heb ik je gezien, en met het teken van de dood. Ik
móet je redden...’ En toen, radeloos: ‘Wist ik maar hoe! Kan je niet weggaan, heel
ver weg?...’ Waarom werd dat gezicht van King toen plotseling zo maskerachtig
hard? Er was geen menselijk gevoel meer in te lezen. Hij keek met stugge blik naar
de twee tranen die daar welden in de fletse ogen van de hospita; vale dunne tranen,
zonder pathetiek, ze merkte ze waarschijnlijk zelf niet eens. ‘Luister,’ zei toen op
zijn beurt King en met een stugge stem, ‘het is te laat, ik ben verloren, nu weet je
het. Die Juliette, daar heb je wel gelijk in, die was maar bijzaak. Die was hoogstens
de Koningin van 't schaakspel, snap je dat?’ - Hij zag een dunne traan over haar wang
glijden. Terwijl ze hem gespannen aankeek, krabde ze haar wang alsof ze jeuk had,
en toen merkte ze dat ze een traan had weggestreken. Ze keek hem weer gespannen
aan. ‘De Koningin van 't schaakspel,’ herhaalde hij en greep toen als bij ingeving de
fles jenever, deed daar de kurk af en dronk er uit. ‘Niet drinken, King,’ zei ze. Maar
hij sloeg daar geen acht op en ging door: ‘Een schaakspel, niet met haar, maar met
mezelf, en om de Koningin.’ - Hij keek aandachtig naar de jeneverfles die hij nog
in de handen hield. Die tranen op dat gezicht kon hij niet goed verdragen. ‘Nou ja,’
zei hij, ‘ik heb verloren, de Koningin is niet voor mij. Het ergste is, daarmee heb ik
mezelf verslagen, snap je dat, of voel je dat?’ - Hij dronk de fles met diepe teugen
leeg, het waren hoogstens nog drie borrels, dat was al. ‘Dat drinken!’ zei de hospita.
Ze keek hem aan in machteloze droefenis. Ze vroeg zich af: ‘Waarom hecht ik, die
toch al zoveel mensen heb verloren, zo aan deze? Hij is het toch ternauwernood nog
waard. Hij is lichtzinnig en brutaal, en nu is hij ook nog gaan drinken.’ Ze zag hoe
diep nostalgisch hij daar zat te staren op die lege fles. De vreselijkste ramp is wel
een lege jeneverfles. Hij keek haar met halfdronken troebele ogen aan en zei: ‘In
zover ben ik het wel met je eens dat je de waarheid even goed kan zoeken in jouw
visioenen van ouwe toverkol als met mijn pathologisch denken van cultuurmens, we
zitten er waarschijnlijk allebei even ver naast. Jenever, dat maakt je alleen maar
waardig aan jezelf; dan denk je niet te ver en dromen kan je als een gek die zich
gelukkig voelt. Toe, haal een nieuwe fles voor me. Ik heb geen geld, maar wees maar
niet bang voor die dooie guldens, dat komt wel goed...’ De hospita had op dat ogenblik
een mooi gezicht, vet, glanzend, met twee dunne tranensporen; ze leek op Boeddha,
die zich in een vrouw geïncarneerd had; uit pure wijsheid toonde ze verdriet. Ze
schudde triest het hoofd: ‘Neen, King, doe dat nu niet.’ - King zei: ‘Verdomme, kijk!’
- Hij hield de groene fles vlak voor haar mooie Boeddha-gezicht. ‘Leeg,’ riep hij
met een diep accent van wanhoop, ‘leeg!’ - Ze nam de fles uit zijn hand en keek hem
triest en berustend aan. Ze wist, in grote wijsheid, hoe gebrekkig en hoe dom de mens
de grote wetten van het lieven en het lijden nog maar verstaat. Haar grote King was
In document
Anna Blaman, Eenzaam avontuur · dbnl
(pagina 181-188)