• No results found

Hij had nooit als detective de begrippen schuldig of onschuldig op de feiten afgepast, en evenmin had hij er mee gespeeld als een jongleur of als een goochelaar, al had

In document Anna Blaman, Eenzaam avontuur · dbnl (pagina 181-188)

hij dat gedacht. Hij had ze gehanteerd, let op, als filosoof. Een filosoof. Was er

onbruikbaarder detective denkbaar dan een filosoof! Was het niet steeds de filosoof

in hem geweest die had gededuceerd op een manier die niets gegrepen en verklaard

had van het feitelijke wezen Juliette? Een filosoof is een figuur waarom men niet

geringschattend lachen mag, maar die men evenmin au sérieux kan nemen, een figuur

die een ontbrekende dimensie aan het vlak ongrijpbaar spel des levens tracht toe te

voegen opdat het stijl en zin krijge. Maar niettemin blijven de vlakke dingen vlak.

Als King nu, die detective-filosoof, zich met een Juliette bezighoudt, wat heeft dat

dan tot werkelijk effect? Hij zoekt natuurlijk de dimensie die ontbreekt en ziet daarin

het leveren van het bewijsstuk. Hij redeneert als volgt: ‘Indien zij inderdaad een

gifmoord heeft gepleegd, indien zij inderdaad het hart van een geliefde zou hebben

stilgezet, dan kan het slachtoffer dat zelf niet meer getuigen. Kijk, en hier ontbreekt

nu de dimensie en het feit blijft een vermoeden, vlak, ongrijpbaar. Dus je moet jezelf

als lokaas opwerpen om haar terug te dringen in de situatie waarin zij manifest weer

gifmengster en feitelijk weer schuldig wordt. Maar, arme King, hoe zou je zelf dan

nog, met je vergiftigde en stilgezette hart, kunnen getuigen? Begrijp je al welke

conclusie je zou moeten formuleren op je laatste ademtocht? Ik ben gestorven aan

de zin des levens; dat is een kwaal die mij tot aan het graf heeft begeleid. Boven het

graf echter blijft alles in het vlakke teken van het vermoeden staan en lopen alle

Juliettes nog vrij rond alsof zijzelf de zin des levens zijn...’ Neen, wacht even, daar

is de hospita toch nog, de moeder van dit bedreigde hart! De hospita? King grijnsde

naar het stucwerk van het plafond. Hij zag er op dat ogenblik de eenvoud, de

vulgariteit in van de goede ziel die in de keuken zat, verdeeld tussen huishoudelijke

zorgen en schimwereld-visioenen; rechtlijnigheid en sierkrullen. Als het van haar

afhing, dan bracht ze Juliette nu al aan de galg, onder de guillotine, enkel en alleen

omdat haar hartezoon te prakkizeren lag, omdat zijn levensvreugde dus al vergiftigd

scheen. Maar ging het nu, voor een juridisch tribunaal, om schuldig of onschuldig,

dan zou ze misschien, geslingerd tussen de platvloersheid en het visioen, haar heden

ophangen en morgen afsnijden, haar heden onder de guillotine brengen en haar

morgen weer het liefelijke hoofd op de even zo liefelijke romp terug zetten. Want,

strikt genomen, kende ze alleen het liefelijke van dat hoofd, haar visioenen betroffen

enkel King. De Januskop

had ze nog nooit gezien, die Januskop, zo boos, zo mooi, zo lelijk en zo goed... King

grijnsde, maar zijn blik vertroebelde. Hij zag ternauwernood nog stucwerk, onze

filosoof, en toen deed hij maar zijn ogen dicht. Hij klemde bovendien zijn kaken op

elkaar en dacht verbeten: ‘Mijn hospita, wat is belangrijker, het hogere vermogen of

een pan melk die overkookt, het hogere vermogen of een huurder die wandluizen en

ander ongedierte importeert? Ik weet het al, het hogere vermogen. Vergeet de melk,

de wandluizen en King, die huurschuld heeft de laatste tijd en zich daar amoreel

totaal niet om bekreunt. Zij, deze aard-engel, moest leren luisteren naar die stem

Gods in haar. Zodra ze met geprangd gemoed een visioen, een stem, een ingeving

van Boven had verstaan, zou ze met heilig fanatisme moeten uitgaan ter bescherming

van de blinden, doven en intuïtie-lozen, die hier in dit tranendal elkaars gevaar

uitmaken. Maar wat doet ze met haar gave? Ze staat in contact met God zoals een

werkmeid in een paleis met de volkomen onbenaderbare vorst die het bewoont. Zij

ziet en kent wel Hem, maar Hij heeft haar nog nooit gezien. Zij heeft de modder van

Zijn schoenen van het marmer opgedweild. Dat is natuurlijk in zichzelf een grote

taak. Maar wie die modder dan, enkel omdat het van Zijn schoenen kwam, heilig

verklaart en er bevreesd en ijdel mee blijft spelen, die had ook waarzegster, met

kaarten en naar foto, kunnen worden, drie-hoog achter...’ Zie, hoe rancuneus die

King over zijn weldoenster kon denken, en voornamelijk was dat wel het geval de

laatste tijd, - sinds zij zijn weldoenster geworden was, sinds hij niet meer betaalde.

Of was het al sinds zij Juliette voor onschuldig hield? Hij wist het nog precies hoe

ze geglimlacht had bij de herinnering aan Juliette die ze op een avond had ontvangen

en naar zijn kamer had geleid. Ze zat toen bij hem op de divanrand. Ze glimlachte

de lach van Juliette. Zo ging dat immers met een medium, die stelde toch haar lichaam

open voor een vreemde ziel; prostituée voor schimmen, schimgedachten,

schim-gevoelens. Zo had Juliette dus geglimlacht in die oude toverkol die graag

verliefd op hem had willen zijn als ze maar jonger was... Verdomd, dacht King, ik

zou een engel of een duivel moeten zijn, dan was ik althans geen ellendeling zoals

ik nu alleen maar ben. Het liefst een duivel, die begrijpt de mensen en verlustigt zich

in hun verlorenheid. Een engel kent de rancune niet en weent voor ieder die niet

schreien wil of kan. Mijn levensdrang past beter op de verlustiging en tranen zijn

me te zout. Noch een engel noch een duivel zijn, alleen maar een mislukt detective,

erger nog, een filosoof die poogt de engel en de duivel te verenigen, een koppelaar

van engelachtig sans-rancune en demonisch

al-begrip. Hij koppelt niets, de arme King, maar wordt vermorzeld tussen buffers als

in enorme botsing. Zijn toch al kleine mensenhart wordt tot een lege druivenschil

geplet. Zijn handen drukt hij op zijn borst en schuift hij hoger naar zijn keel. Zijn

adem krijgt een schurend bijgeluid. En als het King niet was, dan zou je hem van

schreien hebben verdacht. Maar controleer nog voor de zekerheid de blik waarmee

hij weer naar het plafond staart; een gekwelde blik, maar droog en stroef, geen tranen

dus. Hij dacht; ik moet de stumper die hier op de divan ligt zien te vergeten. Hij

greep naar de jeneverfles, die naast hem stond en keek hoeveel daar nog in over was.

Neen, niet genoeg om door een vagevuur van korte hete dronkenschap de hemel van

het niets te kunnen binnenstorten. En hij zette schuw de fles terug. Neen, niet het

vagevuur waarbinnen de onnozelste gedachten vaart en dreiging krijgen van de ruiters

uit de apocalyps. Dan maar liever op de divan blijven, vereenzelvigd met een stumper

wiens hart verbrijzeld is en pijn doet. Hij wierp zich, om die pijn te kunnen blijven

dragen, in een waakdroom waarin hij een held was: Hij zag Juliette in de slaapkamer.

Hijzelf lag op de divan in de salon. Hij drukte beide handen op zijn hart en spiedde

door zijn oogharen, maar Juliette dacht dat hij haar wachtte met de ogen dicht. Ze

liet haar kleren glijden, ze stond naakt, een Juno onder de vrouwen. Maar toen greep

ze haar tas. Ze zocht daar in en op dat ogenblik stond ze met een gekromde rug. Haar

donkere golvende haren vielen half over haar gezicht. Maar toen zag hij de verticale

kerf van duisternis van haarscheiding tot neuswortel en de tot wrede kerf gespannen

mond. Ze nam een flesje uit haar tas en daarna greep ze een glas water en daar

druppelde ze wat uit het flesje in. Al haar gebaren waren heimelijk en wijds als van

een Juno, die wraakzuchtig is maar zich aan Goddelijke ruimten meet. Maar nu gleed

King de divan af, onhoorbaar, als een goed detective. En in één geweldige en rake

sprong kwam hij naast haar terecht, omhelsde haar gebogen lendenen en greep haar

hand waaraan hij bijna speels het gifflesje ontwrong. ‘Jij, lief gevaar,’ zei hij. Ze

richtte zich toen op en liet zich achterover in zijn armen glijden. Haar ogen vulden

zich met tranen die merkwaardig glinsterden. Haar mond ging beven en de verticale

kern verloor zijn wreedheid en vloeide samen met een glad blank voorhoofd. ‘Waarom

wou je me vergiftigen?’ - Hij vroeg het fluisterend, zijn lippen raakten aan de hare.

Ze antwoordde met hese stem: ‘Ik weet het niet.’ - Dat was de waarheid. Hij droeg

een vrouw die stierf en tegelijkertijd herboren werd. Hij droeg haar op zijn armen.

Haar lichaam weerloos, zonder trots. Hij had haar het geheim ontroofd

waarin haar eenzaamheid, haar wellust en haar hebzucht elkaar kruisten, en daarmee

had hij haar ontzield en overwonnen. Hij legde haar, zijn prooi, behoedzaam neer

en keek haar toen indringend aan. Hij zag haar wimpers trillen en nauw zichtbaar

van de ogen wijken. Ze keek naar hem, ontdekte hij, door oogspleten; hij zag pupillen,

en twee dunne schijven iris die zachtgrijs waren, het wonderlijk zachtgrijs van prille

zondenloze ernst... Dat alles was een waakdroom, en meer niet. Hij drukte nu de

handen niet meer op de borst, maar hij lag machteloos terneer, de handen aan de

zijden. Zo leek hij op een zieke, op een slachtoffer, volkomen tegenstrijdig aan zijn

waakdroom waarin zij dat was. Hij dacht: ‘Ik bel niet op, ik wacht.’ - Hij lag daar

dus te wachten als haar slachtoffer, zonder verweer. Hij had zijn grote kans aan haar

eenmaal gemist en als ze binnenkomen zou en inderdaad het gifflesje te voorschijn

halen, dan zou hij de kracht, de inspiratie niet meer hebben op te springen en haar

hand te grijpen en te fluisteren: ‘Jij, lief gevaar.’ - Zijn twijfel had zich op hem zelf

gericht en ondermijnde hem als wàs hij al vergiftigd. Hij verloor trefzekerheid in

houding en accent, hij kon het heksenkind niet meer onttoveren en tot prinses met

prille zondenloze blik herscheppen. Als ze nu binnenkomen zou, vond ze haar grote

kans belachelijk gemakkelijk te grijpen. En dan zou het blijken, onweerlegbaar, of

ze schuldig was, dan pas, ten koste van zijn leven. Soit, dacht hij en grijnsde lusteloos.

Wat zou dat ook! Dan zou hij sterven en dan bleef er in dit leven een Juliette die hem

graag vergat. ‘King? Ja, die heeft zijn best voor me gedaan, dat is wel zo. Maar

waarom hij toen zelfmoord pleegde, weet ik niet. Dat was de tweede trouwens in

mijn leven die dat deed. Maar wat ellendig is, ze zien er mij op aan.’ - ‘Soit,’ zei hij

fluisterend, ontbond zijn lusteloze grijns en deed geen moeite meer om ook nog maar

één spier in zijn gezicht te spannen. Zijn onderkaak viel neer, zijn ogen vielen toe,

zijn neus piekte schraal, bloedeloos, als in een doodsmasker, omhoog. Zijn handen

lagen aan zijn zijden... En daar kwam de hospita, wie eenmaal het luguber lot

beschoren was de mensen in de naaktheid van hun fatum te aanschouwen. ‘Mijn

God,’ riep ze en liep met een verbazingwekkend lenige allure op hem toe. Ze was

erg dik, maar in morele spanningen om King ontsteeg ze elke amechtigheid en werd

dat dikke lichaam een vlot voertuig van de ziel. ‘Mijn God!’ riep ze en kwam weer

bij hem op de divan zitten, net als toen ze samen hadden uitgemaakt dat Juliette lief

en ongevaarlijk was: ‘Is dat om Juliette?’ - Ze legde nu zelfs bovendien haar hand

tegen zijn wang en streelde hem. Ze streelde langs zijn slaap en die was vochtig. Dus

toch tranen,

tranen als het doodszweet van de ziel. ‘Is dat om Juliette?’ - Hij sloeg zijn ogen op

en keek haar aan. ‘Om Juliette,’ herhaalde hij met zware tong en moest toen nadenken.

Kwam dat er nog op aan? En bovendien, wie was dat eigenlijk die hem dat vroeg?

‘Ach, schei toch uit,’ zei hij en sloot toen weer de ogen. En hij dacht daarbij; ze heeft

alleen maar schuld doordat ze wint, en dat is mijn schuld. - Maar hoe hinderlijk, die

blik vol liefde en bezorgdheid die daar op hem rustte. En dat was het hinderlijkste

nog niet eens, hij voelde ook vijandigheid en dat ging tegen Juliette. Maar toen legde

de hospita haar dikke handen op de knieën, ging rechtop zitten en zei met boze stem:

‘Luister, die meid, daar gaat het mij niet om, denk dat nou niet.’ - Als hij gekeken

had, zou hij haar hete verontwaardiging gezien hebben: ‘Wees maar niet bang dat ik

iets minder vriendelijks over haar zeggen zal. Om jou gaat het, alleen om jou.’

-Omdat ze hem eens flink de waarheid zeggen wou, trok ze het hoofd diep in de nek:

‘Toe, kijk me aan.’ - Hij keek, hij keek aandachtig naar haar zware onderkinnen. Dat

zegt niets, dacht hij, Boeddha blubberde ook in zijn vet, maar hij was wijs. ‘Om jou,’

herhaalde ze en haakte toen de vingers van haar dikke handen in elkaar en hief die

op als in gebed: ‘Begrijp me toch. Wat komt die Juliette er voor mij op aan? Misschien

is ze wel schuldig, en dan zal ze boeten. En ben jij dat niet waardoor ze boeten zal,

dan zal het God zijn. Kijk maar niet zo loerend, want dat weet ik zeker, al ben ik dan

mevrouw Niemand in jouw ogen.’ - Ze wond zich op, ze kon wel huilen, en ze zou

gehuild hebben als ooit haar tranen haar van nut gebleken waren. Maar zij behoorde

tot de vrouwen die nooit om zich zelf, maar om een ander tranen storten; dat zijn

tranen die geen troost en geen vertedering uitlokken. Neen, ze huilde niet. Ze zei:

‘Ik heb te lang geleefd om niet te weten dat wij allen schuldig zijn, en ik ben

bovendien te oud om die Juliette niet te gunnen dat ze gevaarlijk is. Zo is eenmaal

het leven.’ - Ze keek haar zoon des harten aan met zware blik; een Boeddha die niet

glimlachte: ‘Maar weet je wat jouw fout is? Jij denkt dat je het wel alleen af kan. Jij

kent God noch gebod. Jij bent je eigen God. En daardoor lijk je op Jan Klaassen van

de poppenellenkast, maar die zichzelf heeft losgesneden van de touwtjes die berusten

in de hand, die hem bestiert. En daardoor lig je hier nu zo, met al je lef, in tranen.’

-King stoof overeind, hij leunde op een arm en keek haar grimmig aan: ‘Ach, schei

toch uit, jij ouwe Zondagschooljuffrouw. Dacht je nu heus dat je begreep waar het

om gaat? Houd stil die handen!’ - En hij wrong haar in elkaar gehaakte vingers los.

Ze glimlachte verbitterd: ‘Neen, ik begrijp natuurlijk niets, maar toch,’ - ze greep

hem smekend bij

zijn beide armen - ‘toch moet je naar me luisteren. Dacht jij dat je alleen maar met

je hersens achter de waarheid komen kon? Ik heb mijn visioenen...’ Ze aarzelde,

maar toen zei ze: ‘En twee keer heb ik je gezien, en met het teken van de dood. Ik

móet je redden...’ En toen, radeloos: ‘Wist ik maar hoe! Kan je niet weggaan, heel

ver weg?...’ Waarom werd dat gezicht van King toen plotseling zo maskerachtig

hard? Er was geen menselijk gevoel meer in te lezen. Hij keek met stugge blik naar

de twee tranen die daar welden in de fletse ogen van de hospita; vale dunne tranen,

zonder pathetiek, ze merkte ze waarschijnlijk zelf niet eens. ‘Luister,’ zei toen op

zijn beurt King en met een stugge stem, ‘het is te laat, ik ben verloren, nu weet je

het. Die Juliette, daar heb je wel gelijk in, die was maar bijzaak. Die was hoogstens

de Koningin van 't schaakspel, snap je dat?’ - Hij zag een dunne traan over haar wang

glijden. Terwijl ze hem gespannen aankeek, krabde ze haar wang alsof ze jeuk had,

en toen merkte ze dat ze een traan had weggestreken. Ze keek hem weer gespannen

aan. ‘De Koningin van 't schaakspel,’ herhaalde hij en greep toen als bij ingeving de

fles jenever, deed daar de kurk af en dronk er uit. ‘Niet drinken, King,’ zei ze. Maar

hij sloeg daar geen acht op en ging door: ‘Een schaakspel, niet met haar, maar met

mezelf, en om de Koningin.’ - Hij keek aandachtig naar de jeneverfles die hij nog

in de handen hield. Die tranen op dat gezicht kon hij niet goed verdragen. ‘Nou ja,’

zei hij, ‘ik heb verloren, de Koningin is niet voor mij. Het ergste is, daarmee heb ik

mezelf verslagen, snap je dat, of voel je dat?’ - Hij dronk de fles met diepe teugen

leeg, het waren hoogstens nog drie borrels, dat was al. ‘Dat drinken!’ zei de hospita.

Ze keek hem aan in machteloze droefenis. Ze vroeg zich af: ‘Waarom hecht ik, die

toch al zoveel mensen heb verloren, zo aan deze? Hij is het toch ternauwernood nog

waard. Hij is lichtzinnig en brutaal, en nu is hij ook nog gaan drinken.’ Ze zag hoe

diep nostalgisch hij daar zat te staren op die lege fles. De vreselijkste ramp is wel

een lege jeneverfles. Hij keek haar met halfdronken troebele ogen aan en zei: ‘In

zover ben ik het wel met je eens dat je de waarheid even goed kan zoeken in jouw

visioenen van ouwe toverkol als met mijn pathologisch denken van cultuurmens, we

zitten er waarschijnlijk allebei even ver naast. Jenever, dat maakt je alleen maar

waardig aan jezelf; dan denk je niet te ver en dromen kan je als een gek die zich

gelukkig voelt. Toe, haal een nieuwe fles voor me. Ik heb geen geld, maar wees maar

niet bang voor die dooie guldens, dat komt wel goed...’ De hospita had op dat ogenblik

een mooi gezicht, vet, glanzend, met twee dunne tranensporen; ze leek op Boeddha,

die zich in een vrouw geïncarneerd had; uit pure wijsheid toonde ze verdriet. Ze

schudde triest het hoofd: ‘Neen, King, doe dat nu niet.’ - King zei: ‘Verdomme, kijk!’

- Hij hield de groene fles vlak voor haar mooie Boeddha-gezicht. ‘Leeg,’ riep hij

met een diep accent van wanhoop, ‘leeg!’ - Ze nam de fles uit zijn hand en keek hem

triest en berustend aan. Ze wist, in grote wijsheid, hoe gebrekkig en hoe dom de mens

de grote wetten van het lieven en het lijden nog maar verstaat. Haar grote King was

In document Anna Blaman, Eenzaam avontuur · dbnl (pagina 181-188)

Outline

GERELATEERDE DOCUMENTEN