Ze meende zelfs een ogenblik dat hij het was die haar verlaten had en haar nu
verloochende, vooral toen ze daarna tersluiks de tube tandpasta, die van hen samen,
uit het gezicht legde zodat Peps die niet grijpen zou... Peps droeg een half kunstgebit.
Dat nam hij uit de bovenkaak en borstelde hij schoon, boven de wastafel, zwijgend
en van haar afgekeerd. Er waren ochtenden dat ze de voorkamer in liep, als hij dat
deed, uit kiesheid en uit weerzin. Maar soms ook bleef ze juist zitten en dan zei ze
iets waarom hij lachen moest of waarop hij moest antwoorden en spiedde ze via de
spiegel waar hij voor stond naar zijn misvormde lach, zijn lispelende lipbewegingen.
Zonder zijn tanden was hij weerloos, en hij wist het. Soms ook overviel ze hem
precies op dat moment met tederheid. ‘Ach lieverd, kom toch even bij me, maar
direct.’ - Haar stem klonk mild, maar niettemin bevelend, als van een moeder met
een absoluut gezag over haar leidzaam kind. Ze greep zijn handen, dwong hem op
de knieën, streelde zijn hoofd, vlijde dat aan haar borst en keek hem in de ogen. En
dat alles voordat hij zijn tanden weer had ingezet. Ze zag de vreugde in zijn ogen
om haar vertedering, waarachter hij geen dubbelzinnigheid vermoeden kon. Ze zag
zijn heimelijk bevangen vreugde, zonder tanden durfde hij natuurlijk niet te glimlachen
en daarom koos hij een bepaald geluksmasker; roerloze bovenlip, een mond als in
naïeve ernst, en alle vreugd verlegd in stralend kijken. Zo maakte ze het hem niet
makkelijk. En op een ochtend ging ze nog wat verder. Ze ging naast hem voor de
spiegel staan, op dat moment, met naakte hals en half ontblote borsten, en ze lachte
stralend. Fiere welbewuste schoonheid naast dat onttakelde schuwe gezicht. Dat was
onthutsend wreed. Hij keerde zich toen af, verschrikt, en deed alsof hij, hoewel nog
niet klaar met zijn gebit, iets zoeken ging. Maar zij keerde zich daarop ook om,
leunend tegen de wastafel, en met dezelfde lach vol uitdaging en praal. ‘Wat zoek
je, lieverd?’ vroeg ze. Zo gebeurde er veel heimelijks tussen die twee. Ook legde ze
die tube tandpasta van haar en Kosta eens met opzet onder zijn profaan bereik, alleen
maar om te weten hoe het zou zijn als hij die greep. Dat was toen ze eens erg aan
Kosta denken moest. En toen hij er naar greep zei ze: ‘Blijf af, dat is van mij.’
-Omdat ze dacht: Van ons. Hij keek verwonderd op, ontdekte aan haar ogen dat het
haar geen gekheid was en smeet de tube wrevelig terug. ‘God, God,’ zei hij. Toen
was het plotseling alsof ze alle grond verloren had en in het niets zweefde. Dat kwam
doordat
haar hart even een driftige en smachtende beweging in haar borst maakte, gelijk een
kind in de moederschoot. Het was acute hevige verlangenspijn, om Kosta. Ze hervond
zichzelf, gebogen zittend op de stoel, en ze zag Peps brillantine door zijn dun haar
wrijven. ‘Wat heb je?’ vroeg hij haar. Hij ontdekte verontrust, via de spiegel waar
hij voor stond, haar bezeerde blik. Toen hij zich naar haar toewendde, brak ze in
tranen uit. Op dat moment verlangde ze absurd dat Peps haar verzoenen zou met het
verlies van Kosta. Maar waarom kon dat niet, was dat dan werkelijk absurd? De
nederige trooststem naast haar irriteerde haar. Geprikkeld weerde ze de handen die
haar strelen wilden af. ‘Laat me met rust, je ziet toch wel dat ik nerveus ben.’ - Ze
droogde met een ruw gebaar haar tranen en keek hem toen aan of hij een vreemde
was. Die grilligheid, die ongenaakbaarheid maakte hem stellig nog nerveuzer dan
zijzelf beweerde te zijn. Hij stak een sigaret op en zijn handen beefden. Maar hij
begreep dat hij aan haar, die zoveel fijner en gecompliceerder was dan hij, ten enen
male tact verschuldigd was. Hij zei dus: ‘Weet je wat wij moesten doen? Vacantie
nemen en eens heerlijk uitrusten, ergens aan zee.’ - Ze reageerde niet. ‘Voel je
daarvoor?’ - Ze liet hem wachten op haar antwoord. ‘Liever in de bossen,’ zei ze
toen stug. ‘Goed, in de bossen.’ - Toen legde hij zijn sigaret opzij en greep haar hand.
Ze liet dat toe. En hij begon: ‘Ik heb het je al vaak gezegd, soms moet je iemand wel
verdriet doen, maar dat mag je je toch niet blijven verwijten. Want dat is het toch,
nietwaar mijn schat, waar je om huilen moest?’ - Ze knikte stom. ‘Nou heus,’ begon
hij weer, ‘dat gaat wel over, dat verdriet. Geef het z'n tijd.’ - Hij liet haar hand los,
greep zijn sigaret en rookte snel, met diepe teugen. ‘Als je maar zorgt dat je uit z'n
gezichtskring blijft, dat is het beste wat je nu nog voor hem doen kan.’ - Toen
zweemde er een glimlach over haar gezicht. Ze had hem al begrepen; hij was bang
dat zij terugverlangde, maar hij deed alsof het hoogstens om dat zelfverwijt kon gaan.
Ze vroeg: ‘Jouw vrouw, was die er nogal vlug overheen?’ Hij antwoordde: ‘Ze hield
ontzettend veel van me, maar nu is ze er overheen.’ Hij voegde er aan toe: ‘Als ze
maar merken dat er niets meer aan te doen is.’ - Dat was de tweede zinspeling. Ze
vroeg: ‘Maar jij, heb jij haar nooit gemist, al liet je dat aan mij niet merken?’ - En
hierop strekte hij zich fier, zo onverdeeld en zuiver was dat in hem toegegaan: ‘Ik?
Neen, natuurlijk niet, ik wist toch wat ik wou!’ - ‘En jij?’ - Zijn hand greep tastend
naar een nieuwe sigaret, hij stak die op en door een wolk van uitgeblazen rook
herhaalde hij: ‘En jij?’ - Ze aarzelde, ze keek timide neer, streek spelend met een
vinger langs
de bloemcontouren op haar peignoir en zei toen traag: ‘Maar ik, ik heb geen reden
om hem te verachten of te haten. Als ik hem tegenkwam zou ik hem niet voorbij
lopen. Waarom zou ik dat doen?’ - Voorzichtig keek ze op. Hij rookte heftig, nerveus.
‘O neen?’ zei hij, ‘maar dan ontneem je hem de kans dat hij er overheen komt, voel
je dat niet?’ - Ze glimlachte begrijpend, superieur en zei: ‘Je maakt je wel bezorgd
over zijn lot en dat is lief van je. Maar laat dat maar gerust aan mij over. Ik zeg toch
niet dat ik hem zoeken zal. Misschien kom ik hem nooit tegen. Waar praten we dus
over?’ - En daarop moduleerde ze haar glimlach tot toegeeflijke verliefdheid: ‘Al
dat gepraat, wij zijn tenslotte saampies, waar of niet, daar komt het maar op aan.’
-Voordat hij naar de zaak ging, liet hij zich koesteren. Ze stonden in omhelzing, wang
aan wang. Hij drukte haar tegen zich aan, met een gebaar van wanhoop. Ze streelde
met haar sterke vingers wonderlijk zacht zijn wang, zijn haar. Ze keek hem in 't
gezicht. In dat gezicht stond vreugd die gretig alle heimelijke onrust afdekte.
Als Peps de buitendeur achter zich dichtgetrokken had, begon Alide haar toilet. Ze
waste zich, ze hulde zich dan weer in haar peignoir, ze schminkte zich. Dat duurde
allemaal heel lang. Het was een spel met eigen spiegelbeeld. Ze zag zichzelf ten
voeten uit daar in de spiegel van de kleerkast. Ze bekeek dan haar gezicht tot in
details daar in de spiegel van de wastafel. En ze liep heen en weer, naar de salon, en
dan weer naar de slaapkamer, rustig en gracieus, alsof ze mannequin was voor
onzichtbaren. Ze liep met gracieuze indolentie, koos haar japon en legde die gereed.
Telkens ontmoette ze met critisch oog het eigen spiegelbeeld. Haar blik streek koel,
zonder narcistisch welbehagen, langs de contouren van zichzelf ten voeten uit, haar
blik trof koel zichzelf boven de wastafel. Dit spel met eigen beeld schonk haar een
dubbelgangster van dezelfde schoonheid, met hetzelfde lot. Ze wisten alles van elkaar,
die twee, ze wisten ook dat zij tot in de meest verholen fouten, driften, zonden aan
elkaar gelijk waren. Vaak keken ze elkaar dus aan op een manier die meer betekende
dan een taxeren van elkaars uiterlijk. Ze trokken elkaars grenzen en ze stelden elkaar
voor precies dezelfde onoplosbare problemen, want Alide reikte niet verder dan haar
dubbelgangster en die laatste reikte even ver als zij. Stelde de één een vraag, dan
wist de ander nooit een antwoord en bleef altijd echo van precies dezelfde vraag. Zo
wezen ze elkaar terug tot eigen eenzaamheid. Dat was een reden om elkaar te haten.
En nog een tweede reden was elkaars onaantastbaarheid.
Er was voor elk slechts een Alide die in schijn bleek te bestaan. Ze konden zich niet
differentiëren van elkaar, noch elkaar antwoorden, noch treffen. Ze bleven elkaar
machteloos aanschouwen, en geen verwijt dat ze elkaar niet tot diep in het hart
terugkaatsten. De haat die ze elkaar toedroegen werd dus teruggekaatst tot zelfhaat
en zo stonden er twee schimmen aan weerszijden van het spiegelglas en met eenzelfde
koel en somber spiedend oog. Twee schimmen in een wereld als in een luchtledig,
en die elkaar aanstaarden, illusieloos en critisch, vreugdeloos en onverzadelijk
nieuwsgierig. En zo keken ze die ochtend naar elkanders naakte halskuil die de
subtiele warme trilling van de bloedklop droeg; en naar elkaars gezicht, een masker,
maar het masker dat niet af te werpen is, dat wat ligt aangedrukt op eigen
eenzaamheid. Ze bogen beiden die gezichten toe en staarden elkaar diep in de ogen.
Beiden hadden ze dezelfde blik. Ze leunden beiden met gebalde vuisten op de
wastafel. Wat kenden ze elkaar toch goed. Ze moesten beiden met een mens kunnen
verkeren zo vertrouwd als met elkanders schim, maar dan een mens die antwoordde
en niet de echo was van eigen vraag. Wat vroegen ze dan wel, die vrouwen met haar
maskers, strak van eenzaamheid, en haar gebalde vuisten? - Alide nestelde zich op
de divan en ging liggen nadenken. Het was alsof er een probleem gerezen was dat
voortaan altijd beslag zou leggen op haar lege uren. Die stemming had ze vroeger
nooit gekend. Haar leven scheen geordend toen het heimelijk en dubbelzinnig en
verstrikt was in de dreiging van het conflict. En nu was het in haar als na een oorlog
die gewonnen was, maar niettemin het landschap had verwoest tot in de diepste
verten van een lief verleden. Ze was niet gelukkig. Maar, had ze dan spijt? Alsof je
soms je lot in eigen handen had! Neen, als ze heel haar leven overzag, dan wist ze
al te goed dat dit zich nooit gericht had naar haar wil. Had ze wel ooit gewild? En
wat had ze dan wel gewild? Ze schikte een paar kussens onder 't hoofd en staarde
voor zich uit. Er kwam een glimlach om haar mond, een glimlach vol ironie. In
waarheid richtte zich die ironie op Kosta, in waarheid viel ze Kosta aan. Kosta die
altijd zoveel had gewild. Alleen gebeurde er precies wat hij met heel zijn ziel en
zaligheid niét had gewild. Neen, je geluk, dat kon je niet behoeden, en misschien
zelfs ook ternauwernood kapot maken. Daar stond je eigen wil toevallig meestal
buiten. Ja, als het je eens meezat, kon je dènken dat je dat nu dankte aan die eigen
onvolprezen wil. Ze glimlachte ironisch. Ze dacht aan toen ze een klein meisje was
en met een pop speelde. Als ze die in de maagstreek kneep, zei die mama, of een
geluidje dat je daarvoor houden kon. Ze liet het
de pop zeggen, honderd keer, en dacht: zou ze nu denken dat ze 't zelf doet? - En ze
spiedde nuchter, niettemin geboeid, in het placiede stenen poppegezicht: denk je nu
dat je 't zelf doet? - Dan hield ze haar stil en spiedde weer in dat gezicht van steen:
en denk je nu dat je het niet meer wil? - Zo ging ze door, ze liet haar in volstrekte
macht willen en niet willen, en ergerde zich eindelijk aan dat gezicht vol stenen
zelfgenoegzaamheid. Ze sloeg het welbewust kapot tegen de tuinmuur, liep toen naar
haar moeder en zei huilend dat ze haar had laten vallen. Ze wou dat moeder haar
geloofde en dat deed die ook, dus die had ook geen eigen wil. Zo'n wil, dat was een
apparaatje in je binnenste dat ja kon zeggen en dan dacht je zelfgenoegzaam dat je
't zelf deed. Dus, een speeltuig in de handen van het lot, meer niet. Dat lot, dat kon
soms ook de overmacht zijn van een ander, van een enkel mens. De eerste jongen
waarmee ze, als 't avond werd, de stille paadjes liep, leerde haar dat. Verliefdheid
was dat niet, eerder een eerste speurtocht in de domeinen van de erotiek. Ze kusten
elkaar nauwelijks, maar tastten schuchter elkaars lichaam af. Dat was heel boeiend
en het joeg tot een sensatie die zij beiden nog slechts kenden uit hun eenzaamheid
en nooit nog met een ander samen hadden beleefd. Toen ze de volgende morgen
weer oog in oog stonden, had hij berouw. Hij voelde het gebeurde als een inbreuk
op de puurheid, nog veel sterker dan wanneer je het alleen deed. Hij stelde haar dus
voor om het niet meer te willen. Een echt idealistisch niet meer willen was dat dus.
Die avond liepen ze weer in het bos dat aan het dorp grensde. De zon ging bloedrood
onder. Ze dacht: nu kan ik niet meer willen, maar ook willen. En ze koos het laatste
en bracht hem ten val. Daarna, de vele avonden daarna, koos ze het niet willen alleen
omdat hij zijn bezwaren opgegeven had en wou. Maar heimelijk trok ze haar schouders
op, zowel waar het om haar ging als om hem, voor zo'n probleem van al of niet
willen; wat maakte het ook uit! Die schipper later, waarvan Kosta dan iets wist, al
wist hij het op zijn manier, die had wel iets van haar begrepen als het daarom ging.
Want, ondertussen, wat begrijpen mensen weinig, zelfs al zou je van doorzichtig glas
zijn, ja, als dat dan even spiegelde dan zagen ze nóg maar alleen zich zelf. Dus jammer
dat die schipper zo onmogelijk vulgair was en haar niet begrijpen wou in wat je
noemen kan ‘zwijgend verbond’. Hij zei, als hij iets van je door had, ongezouten wat
er voor zijn mond kwam. En dat werd aanstotelijk. Wanneer ze op de brede Hollandse
rivieren stoomden maakte hij jacht op wilde eenden. Hij legde aan en schoot, de hond
sprong in het water om de aangeschoten prooi te apporteren. Er was iets lafs en lelijks
in
dat zakelijke en terzelfdertijd geraffineerde loeren van hem langs dat geweer. Zijn
schouder stond als een blok, stupiede, onverzettelijk, het schot klonk droog en kort.
En dan die wijdten om je heen, vol blauw en zon en wolken. En dan die vogel die
daar uit dat firmament werd neergehaald en op het water toetuimelde. Het deed haar
leed, ze wou het niet. Hij lachte, lachte haar vierkant uit, een lach die een enorm,
maar incompleet gebit vertoonde, een gebit als van een wolf, op strooptochten en
vechten aangewezen. De hond legde de vogel op het dek. Het bloed sijpelde langs
de veren en die ogen leken op bevliesde kralen. Ze nam de vogel teder op, ze spande
er haar handen om. Ze voelde het skelet, de zachte veren en het bloed. Ze voelde hoe
het vogellichaam in haar sterke greep lauwer en lauwer werd, ze zag het bloed
geronnen op haar vingers en ze zag de kop slap neer hangen. Zo was het dus. Of
beter nog, het was nu eenmaal zo. Op dat moment greep haar een nieuw gevoel aan,
dat haar tevens tot een heel nieuwe verhouding bracht tot wat ze in haar handen hield.
Ze wou nu doen wat er te doen stond en ze was opeens het wijfje van de barbaar die
al sinds eeuwen her van roof en moord leefde. Ze zat gebogen op het scheepsdek.
Maar toen hief ze haar voornaam gezicht als speurend in de wind, haar losse haren
woeien hoog, haar tanden blikkerden uitdagend in de zon. En welbesloten greep ze
de vogel met haar sterke vingers bij de nek en ging naar de kombuis. Daar zette ze
het mes er in, met vaste hand, terwijl haar hart traag bonsde, traag en verrukkelijk.
De schipper, die vulgair was, stond met een brede glimlach achter haar. Zijn ogen
lagen boven zware oogwallen, die een hard leven en zwaarmoedigheid verrieden.
‘Heeft het je te pakken?’ zei hij grof en drukte sensueel zijn onderlichaam tegen haar
achterste. Alide braadde de eend, en daarna hielden ze hun smulpartij, het skelet van
het gebraad uiteen rukkend, het vlees er af bijtend en zuigend. - Maar later weer, bij
Kosta, was ze die ervaringen en sentimenten radicaal te boven. En dat kwam door
Kosta, die zo subliem geloofde in zichzelf en anderen. De wijze al waarop hij haar
zijn zieleleven toevertrouwde en waarop hij ook het hare zag sloot uit dat er maar
iets van die vulgaire schippers-Alide overbleef. Daar kon ze hoogstens aan terug
denken als aan een incarnatie in een vorig leven. Voor Kosta, die geen andere Alide
kende dan de zijne, voelde ze vertedering, maar een vertedering die schommelde
tussen critisch meewaren en warm respect. Soms dacht ze dat hij te naïef was om de
dichtgegooide schachten van dit duistere verleden te vermoeden. Vaker dacht ze dat
hijzelf ten enen male verre boven zulke ploertigheden uit was. Maar, wat was een
mens, een waarlijk
levend mens, zonder verholen en zelfs af en toe geactiveerde ploertigheid! Misschien
was hij alleen maar hypocriet. Ze wou hem dus proberen en vertelde hem een
avontuur. Op een avond kwam ze onverwacht aan boord, de schipper was er niet.
Rustig vlijde ze zich daar toen op bed en sliep zelfs in. Toen voelde ze hem plotseling
over zich heen. Met dronken ruwheid en hardnekkigheid dwong hij haar tot een
overgave, een bijeenzijn dat hen beiden flauw bevredigde en dodelijk vermoeide.
Daarna moest hij nog even naar het café waar hij te voren was geweest terug. Daar
In document
Anna Blaman, Eenzaam avontuur · dbnl
(pagina 121-131)