• No results found

Dacht ik eerst dat het misschien slechts om een passie ging en dat, als 't er op aan kwam, haar gevoel voor mij, van zoveel hoger orde, toch zou bovendrijven? Toen

In document Anna Blaman, Eenzaam avontuur · dbnl (pagina 58-74)

ik eindelijk voor Mon Repos stond, wist ik niets en dacht ik niets. Het was een chaos

in me, niets was er over van een houding, enkel maar een drift van kwellende

onzekerheid en angst. Mijn hart klopte m'n keel uit. Door het venster zag ik haar aan

tafel zitten, en ik zag haar ogen wijd-open gaan. Van schrik. Maar toen ik binnenkwam

had ze een glimlach, bijna zoals altijd. ‘Ben je daar?’ zei ze. Buiten adem viel ik op

een stoel en keek haar aan. Mijn hart klopte tot in mijn hoofd zo dreunend alsof het

mijn gehoorvliezen wilde doen barsten. Een enorme dorst had ik. ‘Geef me wat

water,’ zei ik haar. Ze veerde overeind en bracht het me. Ik dronk, en plotseling wou

ik dat glas kapot smijten. Dat kwam doordat ze zo dociel, afwachtend voor me stond.

En geen gebaar dat mij uit mijn onzekerheid verloste, geen vrees, maar ook geen

liefde die me tegemoet kwam en geruststelde. Maar ik beheerste me. Behoedzaam

zette ik het glas op tafel. ‘Die Peps,’ begon ik zacht, ‘die heeft het me verteld. Nou

jij.’ - Ze was gaan zitten, staarde neer en zweeg. Ze was doodsbleek en zweet stond

op haar slapen. Maar ze zweeg. ‘Zeggen!’ schreeuwde ik plotseling en ik stond op

en greep haar bij de schouders. Ze kromp ineen van pijn. ‘Lieverd,’ zei ze smekend,

‘je doet me pijn.’ - Ik liet haar los en ging weer zitten. ‘Maar, Alide, zeg het me dan

toch,’ zei ik weer zacht. Ze zat met neergeslagen ogen en met bezwete slapen,

doodsbleek, en zei toen onderdanig: ‘ik wil je alles zeggen, maar ik weet niet wat je

weten wil.’ - ‘Weet jij niet wat ik weten wil? Wel, doodeenvoudig, wanneer je me

verrekken laat, voor Peps.’ - Dat vond ik zo absurd, nu ik het hardop zei, zo vreselijk,

zo niet te overleven vreselijk en idioot, dat ik begon te lachen. Het was een korte

lach, niet luid, niet ruw, maar smekend ongelovig. Alide drukte daarop plotseling de

handen voor 't gezicht en brak in huilen uit. ‘O lieverd,’ huilde ze, kwam op me toe

en knielde bij me neer. ‘O lieverd,’ en ze sloeg haar armen om me heen en hief het

hoofd omhoog, ‘ik houd toch maar alleen van jou... wees toch niet boos op me... ik

kan er niets aan doen...’ Ze huilde luid en hartstochtelijk. En ik keek op haar neer,

op haar gezicht dat ik tussen mijn handen nam, een desolaat gezicht met

breedgetrokken huilmond en geloken smartelijke ogen waaruit tranen stroomden.

‘Stil maar, stil maar,’ zei ik en ik streelde haar zacht over 't haar. Ze huilde hardnekkig

voort, het was een weeklacht als van een ontroostbaar kind. Ik luisterde en zei:

‘Kalmeer, kalmeer nu toch.’ Ik luisterde en dacht: is dat verdriet om haar verraad?

Ik wou

haar alles wel vergeven, haar in mijn armen sluiten, haar hervinden. Maar ik durfde

niet. Plotseling begreep ik dat ik bang was, bang van Alide, bang van de toon waarop

ze dreinend ongelukkig huilde. Huilde ze om mij, om mijn verloren zaak, niet om

zichzelf? ‘Kalmeer nu toch,’ zei ik en trok toen in vertwijfeling haar hoofd tegen me

aan. ‘Natuurlijk weet ik dat je van me houdt, dat moet toch wel...’ Ik onderdrukte

mijn waarschuwend instinct en staarde hunkerend, nooddruftig, over haar hoofd heen

een verleden in van prinselijk bemind worden, gekoesterd en ontzien. Tot deze

ochtend nog! ‘Maar toch,’ zeiden mijn lippen, ‘wil je van me weg, voor Peps.’ - Nu

huilde ze niet meer. Haar hoofd lag moe en gloeiend tegen me aan. Ze fluisterde:

‘Hij denkt het.’ - Nog verwoestte ze niet al mijn hoop. ‘Hoe komt dat dan, dat hij

dat denkt?’ Ze boog het hoofd, ze wrong het bijna uit m'n handen, ze wilde weer

gaan huilen, rampzalig, in het nauw gedreven. ‘Hoe komt dat dan,’ herhaalde ik en

dwong haar op te kijken. Ze sloot haar ogen en huilde luider, nog rampzaliger. ‘Zeg

het toch,’ bezwoer ik haar. Hoe kwelde ze me en hoe kalm en welbeheerst bleef ik.

En ze kalmeerde weer en zei toen eindelijk: ‘Hij denkt dat maar omdat hij van me

houdt.’ - Maar ik daar overheen: ‘Je hebt het hem beloofd.’ - En weer wrong ze haar

hoofd omlaag en ook drukte ze haar handen als in radeloosheid aan haar slapen. ‘Ach

God,’ zei ze, ‘omdat hij van zijn vrouw afging en daar maar op bleef aandringen.

Maar ik kan jou immers nooit missen, nooit.’ - ‘Hoe moet dat dan?’ zei ik. Haar

radeloosheid delend, alsof ik dan maar samen met haar naar een oplossing wou

zoeken, legde ik een arm om haar heen. Dat was maar spel opdat ze eindelijk zou

durven loskomen. ‘Je moet,’ zei ik aanmoedigend, ‘toch ook wel minstens ernstig

verliefd zijn wil je tot een dergelijke belofte kunnen geprest worden.’ - Ze antwoordde

daarop: ‘Dat zal dan wel.’ - En op een toon alsof ze 't niet over zichzelf, maar over

een vreemde had. Ik begreep natuurlijk niet dat dit een vorm van mij sparen was, dit

vermijden van rechtstreeksheid, en getergd, barstte ik uit in drift. Ik schreeuwde dat

ze me tergde, ik wierp haar van me af zodat ze tegen de tafel sloeg, zodat het lege

glas in scherven viel. Er was iets in mijn ogen dat haar waarschuwde. Ze krabbelde

vlug overeind en week terug. Haar ogen waren nu hard en koud. Ze week terug en

zei met even harde koude stem: ‘Schreeuw jij niet zo, je doet alsof je gek bent, wees

toch redelijk.’ - ‘Dat is aan jou,’ zei ik en ging vlak voor haar staan. Mijn ogen

stonden barstend heet in mijn hoofd. ‘Maar als jij kalm kan blijven,’ - en ze week

nog verder achteruit tot tegen 't venster. En toen viel er even een stilte tussen ons. Ik

midden

in de kamer, zij tegen 't venster. Ik zag haar staan, vervreemd van mij en somber.

Hoe was dat mogelijk. Was alles tussen haar en mij dan schijn geweest, was dat

ontmaskering? Ik zei, of neen, ik smeekte: ‘Alide, laat me goed begrijpen, hoe

verschrikkelijk het ook mag zijn.’ En ze begon. En ik verwachtte toen niet eens meer

dat ik wèrkelijk zou weten, ik verwachtte weer een schijn-verklaring. Ik wist in wezen

al vanaf dat ogenblik dat ik verlaten en gespaard en afgescheept zou worden. Ze

begon. Haar woorden waren zoekend en aarzelend: ‘Je weet toch dat ik van je houd.

Ik heb nooit het gevoel gehad dat ik je ook maar ergens in tekort deed. Hem, die

Peps, die heb ik inderdaad zowat een jaar geleden leren kennen. Niets bijzonders.

En ik had nooit gedacht dat dat iets worden zou dat ik je moest vertellen. Maar toen

is hij weggegaan, begrijp je, van z'n vrouw. Toen merkte ik dat het hem ernst was.

Had ik ooit gedacht dat het daarop zou uitlopen! Meer is er niet.’ - ‘Meer niet? Dat

is wat al te oppervlakkig meegedeeld. Heb je hem soms ook niet bezworen dat je

van hem hield, naar hem verlangde, bij hem wou zijn, voorgoed?’ - Ze zweeg. ‘Zeg

het, ja of neen!’ - Ze bleef zwijgen. Toen sloeg ik haar in het gezicht, in haar mooi

smal gezicht. ‘Ja,’ zei ze rauw. O double-cross-Alide, wie had dat gedacht! Toch

zeker ik niet, die zo teder en zo prinselijk door jou bemind werd. Links en rechts, en

links en rechts, ik sloeg haar om haar smalle slapen. En ze was zo verbluft en zo

ontsteld dat ze er niet eens toe kwam zich te verweren. Eindelijk borg ze haar hoofd

in beide handen en riep: ‘Niet doen!’ - Ik hield op, viel in een stoel en staarde uitgeput

voor me uit. Van bij het venster klonk het snuiven van huilen, geluidloos huilen. Ik

had graag zelf ook gehuild als ik niet zo uitgeput, zo vreemd leeg was geweest.

‘Alide,’ mompelde ik, ‘wat gebeurt er nu toch tussen ons.?’ Ten laatste hield dat

snuiven bij het venster op. Er stond daar een figuur dof als een schim. Dat was Alide,

mijn Alide. Ik zei: ‘Ik stik van dorst, wil je misschien koffie zetten?’ De schim maakte

zich willig van het venster los en liep de kamer uit. Ik hoorde haar toen bezig in de

keuken. Ik borg mijn hoofd in beide handen net als Alide toen ik haar sloeg, ook in

een soort verweer. Ik wilde kunnen denken, en begrijpen wat me te wachten en te

doen stond. Maar het enige waarvan ik me bewust was, als een doodsdreiging, dat

was dat daar een Peps bestond naar wie Alide ging. Denk je dat in, dacht ik, Alides

hoofd op een vreemd hoofdkussen, haar armen om een vreemde rug, haar stem vol

zoete zinnelijke nostalgie: ‘kom bij me.’ Want dat was natuurlijk honderdmaal

gebeurd, in honderd heimelijke samenkomsten. De gedachte bezeerde als een

messteek, en prikkelde. Zo'n gedachte, dacht

ik nog, kon je verscheuren tot een tweespalt van verdriet en zedelijke ondergang. Ik

hoorde mijn Alide in de keuken, en ik voelde mijn Alide toebehoren aan een ander.

Maar, als ik me nu tot rede bracht, dan kon dat toch maar niet, dan was dat toch

volkomen ontoelaatbaar. Peps moest verdwijnen, hoe dan ook. Alide moest die

waanzin van haar bloed weten te smoren. Neen, wat gold, wat recht had, dat was

tussen haar en mij de diepe schone gebondenheid. Zelfs heel dit jaar, terwijl ze me

bedroog, was er die diepe schone gebondenheid geweest. Liefde, een cultus van

liefde en toewijding wederzijds. ‘Alide!’ riep ik luid. Ze kwam al binnen met de

koffie. Ze kwam snel naast me zitten. Beiden zaten we aan tafel, naast elkaar. Ze zag

onmiddellijk waar ik aan toe was. Geen drift, geen blindelingse drift meer. Als een

zieke was ik, die uit een koortsdelirium terugkeert tot rust en helderheid, een zieke

die leven en liefde hervindt. ‘Mijn lieverd,’ zei ze, ‘drink je koffie,’ - en ze bracht

het kopje aan mijn mond. Ik dronk, ik greep haar hand. Er ging een grote liefde voor

mij van haar uit. Ze keek me aan, met grijze ogen wijd en zacht in een gezicht dat

nog de sporen droeg van tranen en van mijn blindelings kastijdende drift. Ik vond

haar plotseling weer goed en mooi, zoals altijd. Ik streelde haar gezicht. ‘Alide,’ zei

ik week, ‘het klinkt niet groot, maar waarom zou ik groot doen tegenover jou. Maar

zonder jou kan ik niet leven, heus niet Alide...’ En ik keek verblind van tranen langs

haar heen toen ik dat zei. Alide sloeg haar armen om me heen als om me te

beschermen. ‘Dat weet je toch,’ zei ik. Ze knikte en omhelsde me nog vaster. ‘En ik

zou niet eens precies weten te zeggen,’ zei ik toen, ‘hoe ik er wel aan toe zou raken

als ik jou zou moeten missen... Maar dat komt doordat ik het niet kan geloven... Want

dat is niet te geloven... Want, Alide, 't was vanmorgen toch dat je mijn hand kuste

toen die toevallig op je schouder lag... En dan, Alide, als je me niet liefkoost en je

schijnt me te vergeten voor een ogenblik, wat ben je dan een mooi eenzelvig dier...

Je moest eens weten, jij, hoe ik je liefheb als je bijna naakt daar in de zon ligt, met

je gesloten ogen. Jij, met je mooie mond, en jij, met je gesloten ogen. Ach jij, ach

jij...’ Alide huilde, ontroerd. Ik zei: ‘Zal ik die gekke tranen wegvegen?’ - Ik veegde

toen die tranen weg van dat gezicht dat ik zo prachtig vond dat ik er midden in de

nacht als ik ontwaakte mijn vingers over streelde totdat ze zei: ‘slapen, mijn schat.’

- Dan schoven we wat dichter naar elkander toe en vielen weer in slaap. Zij eerst,

dat voelde ik aan het ontspannen van haar hand die in de mijne lag. ‘Ach Alide,’ zei

ik, ‘er is zo'n liefde tussen ons...’ En ondertussen veegde ik de tranen van haar gezicht.

Dat werd een melancholisch spel van liefkozen. En

weldra huilde ze toen ook niet meer. Ik had haar stil gemaakt, rustig en stil. Dat gaf

me weer wat zelfvertrouwen. Hield ze haar ogen nu ook maar niet meer zo triest

gesloten, keek ze nu ook maar een keertje op, en was er maar een glimpje van een

glimlach. ‘En bovendien,’ zei ik daarom, ‘je hebt het toch niet arm bij me...’ Ik had

succes, dat deed haar opkijken met niet begrijpende verbaasde blik. Ach, arme desolate

ogen vol onbegrip. ‘Neen, letterlijk bedoel ik dat in geen geval,’ zei ik. Ze glimlachte

nu ook, maar weer zo desolaat dat ik daar niets mee opschoot. ‘Ik ben,’ zei ik met

moeilijke klankloze stem, ‘toch niet zo'n onbenul dat je je leeg voelt en verveelt bij

me. Ik heb toch nog wel wat te bieden. Ik spreek toch wel wat in je aan. Wij hebben

samen toch een leven van zeker peil. Dacht je dat dat voor de hand lag met een

ander?’ - Ik werd er wee van in m'n maag toen ik op die manier mijn waarden scheen

te willen onderstrepen en scheen aan te prijzen. En haar desolate glimlach was allang

gestorven, haar gezicht was als een masker, zo droef, zo dood. En daardoor kreeg ik

het toen plotseling weer over Peps. En daardoor stond er ook weer tegelijk een duivel

in me op, een duivel die haar op een andere manier wou slaan dan om haar oren.

‘Want zo'n Peps bijvoorbeeld,’ zei ik toen. ‘Je weet heel goed dat ik de mensheid

zie vanuit een broederschapsgevoel en dat ik niemand om een burgerlijke reden onder

me stellen zou. Maar desondanks is er verschil. Zo'n Peps bijvoorbeeld, kapper van

beroep. Kappers zijn gewoonlijk een slag heren dat de dienstboden het hoofd op hol

brengt. Heren stijf in de pommade, goed geschoren wegens 't vak, maar verder stellig

met vuile voeten en met rotte tanden en met buiten de bekende winkeltermen een

Nederlands om van te kotsen.’ - Hier kwam er leven in Alides dodenmasker. Ze sloeg

haar ogen op en week van me terug. Ze keek me somber afwachtend aan. ‘Peps, jouw

kapper, is die anders?’ vroeg ik tartend, ‘heeft die Peps recht op een vrouw die

dagelijks in 't bad gaat, twee keer daags haar tanden poetst, met mes en vork eet,

kennen en kunnen, leggen en liggen onderscheidt, romans leest, en van

ziele-complicaties weet, en zich verveelt met leeghoofden en hoofden waar wat in

zit apprecieert?’ - Alide deinsde nog verder achteruit. Ze keek me hard en vijandig

aan. ‘Vuil is dat,’ zei ze, ‘Peps heeft een goed karakter al is 't geen intellectueel.’

-Ik lachte, hatelijk meelijdend. ‘Mijn arm verblind Alidetje,’ zei ik, ‘hij is schijnheilig,

laf en dom. Hij was erg bang, nadat hij met me had gepraat, dat hij een klap zou

krijgen op z'n achterste. Hij zweette als een otter en hij rolde als een vod de trap af.’

- ‘Heb je hem een klap gegeven?’ - Ik mat Alide verachtend van hoofd tot voeten

alsof ik zeggen wou:

zou ik me daartoe verlagen? -, maar zei, toen ze dat al niet meer verwachtte: ‘Wat

dacht je dan? Ik heb hem rot geslagen, hij rolde als een vod de trap af.’ - In haar ogen

kromp een angst, maar toen gebruikte ze haar hersens die erg goed zijn als het er op

aan komt. En ze zei: ‘Het is niet waar. Dat doe jij niet. Je moest je schamen dat je

zo praat. Je hebt critiek op iemand die je niet kent en staat er zelf niet boven.’ - Ik

bond in, ik was zelfs zo naïef om toe te geven dat ik waardig en rechtvaardig blijven

moest. ‘Je hebt gelijk,’ zei ik, ‘ik heb hem niet geslagen. Ik heb hem aangehoord,

meer niet, en daarna weggestuurd. En ik wil praten zoals het hoort. Maar dan zeg ik

nog: die domme kapper verhoudt zich tot Alide als de werkster tot Bart Kosta. Ik

waarschuw je, Alide, neen, ik smeek je, dat in te zien. Die kapper, als de verliefdheid

over is, dan wordt hij in jouw ogen zo stupide en banaal dat jij je op jouw beurt gaat

schamen, en met meer reden dan ik. Die kapper, met zijn zestienjarig geestelijk

bewustzijn, die wordt oervervelend en, als 't niet meer goed gaat tussen jullie,

oergemeen. In ruzies doet hij je stompzinnige verwijten, allemaal verwijten die van

onbegrip getuigen waar het om jouw wezen gaat, van het meest stupide meest banale

onbegrip. Hij eindigt zonder twijfel met je op je neus te slaan. Verdomme, moet ik

eerst een psychologische roman schrijven eer je zoiets begrijpen zou; of erger nog,

moet jij dat ondervinden, jij?’ - Alide werd heel koel en heel gereserveerd. ‘God

neen,’ zei ze, ‘ik snap je wel. Jij ziet als enig heil het geestelijk contact, natuurlijk,

juist omdat je denkt dat ik dat met die Peps niet hebben zal. Toch durf ik het. Want

er is meer, begrijp je, waarom je nog van iemand houden kan. Zal ìk daarover soms

eens een roman schrijven?’ - Eén zin maar van heel die tirade kramde zich in mijn

begrip: ‘toch durf ik het.’ Ik kreeg een hol gevoel van zuurstofnood en het werd

donker voor m'n ogen. Ze ging, ik wist dat toch al zeker vanaf het eerste ogenblik.

Ze ging, ze nam de zuurstof mee, de zuurstof en het licht. Ik hield m'n handen voor

m'n ogen en ik dacht: wat ik ook zeg of doe, ze gaat. Dat is voorbij, dacht ik. Nu zou

ik Peps nog kunnen doden, of Alide, of mezelf. Maar wat ik ook zou doen, het was

voorbij. Ik voelde me verlamd en misselijk bij de gedachte aan de wanhoop die me

te wachten stond. Het beste was dat ik mezelf doodde. O neen, diep in mijn hart wist

ik dat ik dat toch niet doen zou. Neen, laat me maar eerst even wennen en daarna zal

ik met die wanhoop wel wat anders doen. En ondertussen lalde ik, het kerngezegde

uit heel die tirade sluw negerend: ‘Jij een roman schrijven? Een pornographische

In document Anna Blaman, Eenzaam avontuur · dbnl (pagina 58-74)

Outline

GERELATEERDE DOCUMENTEN