naarmate tegenspel ontbrak. Ze moest zich wel beheersen, wou ze niet wreed worden,
en daarna teder; wreed en teder, wreed en teder. En ze sloot zich weerom in haar
aura waarin ze zichzelf had en die haar beschermde tegen het moment. De glans van
spot bezweek, ze wandelde weer onbekommerd, rustig... In het dorp dat zij tot doel
gekozen hadden van hun wandeling gebeurde er weer iets. Ze bekeken slenterend
de winkeletalages vol souvenirs. Daar zagen ze in een dier etalages dure Amerikaanse
zonnebrillen. ‘Kom mee,’ zei Peps. Hij trok haar bij een arm de winkel in. ‘Maar zo
scherp is de zon niet meer.’ Dat was
een tegenwerping die hij overdreven nonchalant negeerde. En hij kocht twee van de
duurste. Alide borg haar blik achter de donkergele bril, en daarmee ook de spot die
er weer in was opgeglansd. Ze had hem al weer door. Hij wou haar tonen dat hij zich
die grillen permitteren kon, en juist doordat hij Carlos kon vertrouwen, juist doordat
hij feilloos was als zakenman. Hij hield zich groot, de kleine Peps. Het beste was
voorlopig in hem te geloven. Ze kwamen beiden dus die winkel uit met beiden een
opvallend grote bril op en ook beiden glimlachend. Hoewel die saamgedeelde
opgewektheid divergeerde in z'n strekking. Voor Peps ging het om een revanche en
bovendien vond hij het leuk, beiden hetzelfde kenmerk op de neus. En in Alide werd
de heimelijke spot bravour naar buiten, de bravour der schaamte, schaamte voor
Peps. Ze zou altijd alleen maar glimlachen als ze zich schaamde. Op dit moment,
nog voor die winkel, overviel haar bovendien nog een beschamende herinnering.
Neen, Kosta was het niet, die had geen vat op haar gedachtenvlucht in die vacantie.
En dat kwam doordat hij onbereikbaar was, en ook niet wist waar zij nu was. Kosta
had ze dus uitgestoten als een zorg die hier geen zin had. Neen, wat haar plotseling
voor ogen stond, dat was een soortgelijke ochtend, enkel zomerser, en in een
soortgelijk toeristendorp. Niet zij stond toen voor een bazar van souvenirs, maar
Berthe, Berthe en Yolande. Ze zagen haar het postkantoor verlaten, en zij liep
spitsroeden. Het was van haar gezicht te lezen, dacht ze, dat ze toen accoord gegaan
was met de aanslag op de diepste en meest argeloze liefde die ze ooit gewekt had.
Yolande keek haar afwijzend, bijna vijandig tegemoet, maar die was alleen maar
gecharmeerd van Kosta, meer school daar niet achter. Berthe was gecharmeerd van
haar. Die keek dus niet vijandig, niet afwijzend, maar met die typische smachtende
blik van zulken wier verlangens dromen moeten blijven. Neen, die Berthe zou niet
toekomen aan spot als ze haar zag, hier, met die bril, met Peps. Ze zou haar niet
goedkoper gaan taxeren, met die bril, met Peps. Ze zou nog veel, veel moeten leven
en veel moeten leren eer ze daartoe raken zou, tot een taxerend glimlachje. Neen,
Berthe was nog lang niet een ervaren Berthe, een eenzame ervaren Berthe, die met
een glimlach met haar af zou doen, een glimlach die haar met de delicate tastzin van
de vleermuis raadt en ontwijkt... Ze voelde pijn, het was de barst in haar
gemoedsstemming die verder scheurde tot begin van breken. Niettemin schreed ze
rustig en soepel voort naast de gebrilde Peps. Ze schreed naast Peps door een
ontluisterd paradijs. De zon was zoek geraakt achter een dunne geelgroene mist, de
bomen stonden geblust. Het was een tocht door een
oord geworden en het was ontstellend hoe dit mensenpaar, verschanst achter enorme
zonnebrillen, daar nu liep als in de schaduw van het vagevuur. Ze keek voorzichtig
naar hem op. Zijn glimlach van verheugde dwaas was er niet meer, hij keek heel
ernstig en er lagen rimpels in zijn voorhoofd. Hij piekerde. Hij wist niet goed wat
hem bleef hinderen. Hij leed onder een dreigend gevoel van onheil; wat of wie had
hem dat ingegeven? Eerst dacht hij toen: Zij heeft het me gedaan. Maar daar voelde
hij zich toch te ongelukkig en zelfs onrechtvaardig onder. Toen dacht hij: Ik bèn
misschien wel veel te goed van vertrouwen, Carlos heeft het me gedaan.
De Zaterdag die volgde moest hij naar de stad terug om lonen te gaan uitbetalen
aan zijn personeel. Hij liet haar dus minstens een hele morgen alleen. Was het niet
merkwaardig dat ook hij het samenzijn in die vacantie onderbreken moest, precies
als Kosta toen? Beving haar nu soms het verlangen Kosta op te bellen? Neen, ze ging
rustig op het terras zitten en wachtte daar op koffie. Neen, Kosta was zo onbereikbaar
dat geen telefoon, geen trein en geen gedachte zelfs die afstand overbruggen kon.
Kosta was dood, niet werkelijk Goddank, diep in haar borst welde vanuit het middenrif
een pijn alleen al als ze daaraan dacht. Neen, van het dood-zijn had hij enkel maar,
gelukkig, de puurheid en de heiligheid, ontstegen als hij was aan alle feiten van haar
bestaan. Wat wist hij van de vrouw die ze thans was? Die kende hij niet eens, die
Peps-Alide, in de mimicri van haar nieuw lot. En nooit zou hij begrijpen dat ze thans
zo goed als vroeger trouw was aan zichzelf. Ze was zichzelf met Kosta, door haar
liefde, en zichzelf met Peps, door andere en onvermijdelijker oorzaken dan liefde;
door die wisselwerking tussen hartstocht en honende critiek, tussen fataal aanvaarden
en machtswellust daartegenin. - Vanmorgen, zij lag nog op bed en hij was al
reisvaardig, zei hij quasi onbevangen: ‘Ziezo, nou maar eens kijken of Carlos goed
heeft opgepast.’ - Ze reageerde niet. Ze dacht alleen: hij houdt op zijn manier steeds
meer van me, want vroeger was hij beter comediant. Ze ving zijn schuinse blik.
‘Wel,’ drong hij aan, ‘zou hij goed hebben opgepast?’ - En daarop stopte ze de handen
onder de dekens en keek ze met bespiegelende blik naar het plafond terwijl ze vroeg:
‘Denk jij dat jij niet te bedriegen bent?’ - Waarom werd hij nu bijna kwaad alsof ze
hem getart had met die fluwelen stem, terwijl ze het zo goed bedoelde! Hij beheerste
zich, glimlachte verzoenend, ging op de bedrand zitten en streelde zelfs dat naar 't
plafond kijkend gezicht. Hij zei: ‘Ik zei je toch dat ik de boel zou onderzoeken.’
-Toen hij vertrokken was begreep ze niet waarom ze hem zo tegen Carlos had
opgezet. Ze mocht blijkbaar die Carlos niet. Ze zou, als ze het daarop aanlegde,
Carlos en iedereen de zaak uit kunnen werken. Ze had vrij spel, een spel dat ze
misschien wel eens zover zou willen spelen. En zij er in. Maar zij zou niet zo
vriendelijk - scheissfreundlich dacht ze daar nog bij, - als Carlos zijn tegen die hoeren
en die maintenée's, die zich daar lieten kappen, verven, épileren en masseren. Stel
je voor, ik in een kapsalon, achter de cassa: ‘Dag mevrouw, en dank u wel.’ - Wat
een hoogmoed! Maar dat was alleen maar de bedorven rest van een recent verleden
in de sfeer van een bepaalde adeldom. Die rest rotte wel weg, en dan zou ze dat
werkje heus wel aankunnen met zindelijk gemoed. Want bovendien, het was een
goudmijn, die salon, en dat viel niet te onderschatten. Ze loog, ze wist ook dat ze
loog. In waarheid ging het haar nooit om het geld. In waarheid ging het om iets anders
in het leven, iets waarmee ze vroeger had verkeerd en dat ze zelfs ook intuïtief erkend
had, maar nu niet meer kon handhaven: om de instandhouding van de entente tussen
geest en liefde, tussen demon en heilig correctief. Zó ongeveer zou Kosta het wel
eens gezegd hebben. Maar het klonk in haar op als hol geluid, een stem van gene
zijde. Ach, die arme Kosta, hoog verheven boven de banale feiten, enkel onder zich
dat schijn-vangzeil dat hij zich saamgeweven had uit ijdele gedachtenspinsels zonder
draagkracht. Neen, die banale feiten, daar moest je maar liever niet op neer kijken;
wellicht bleken ze dan bovendien minder banaal dan wanneer je erin terug moest
vallen. Feiten! Feiten, die reële kansen bieden! En ze glimlachte onwillekeurig om
die Peps-visie, waarin waarachtig nog niet eens enkel een soort beveiliging, maar
zelfs ook voordeel school. Men bracht haar koffie op het terras. Ze dronk die koffie
en toen staarde ze over de liefelijke rustige vallei. Ze keek noch links noch rechts,
want rechts van haar schreef iemand aan een brief. Een hoge rossige kuif boven een
groot gezicht. Een zonderlinge vrouw. Misschien een Berthe; misschien ook enkel
iemand die boven de feiten en hun kansen verheven dacht te zijn, maar daar in
waarheid niet mee om te springen wist, bijvoorbeeld door een hyper-belangeloos,
hyper-integer zieleleven. Dus, tóch Kosta hier? Want Kosta was ook onder anderen
van mening dat maatschappelijk succes altijd, hoe ook, met zelf-corruptie had te
maken. Hij zou zeker, als hij ooit zijn King en Juliette publiceren ging en dan succes
oogstte, zichzelf gaan wantrouwen. Ik zou, dacht toen Alide met vertedering, die
dwaas graag willen helpen, als ik geld had. Zou hij nu bijvoorbeeld denken aan zijn
werk en zou hij verder schrijven aan zijn King en Juliette? Welneen, daar stond zijn
hoofd allang niet naar. Hij zou wel iets verkopen
om te leven, en als alles was verkocht zou hij misschien zijn leden op de planken
vloer uitstrekken om te sterven. En dat allemaal om haar. Of neen, doordat hij eenmaal
zo niet verder leven kon. Hij kwam er niet meer uit sinds hij haar op de mestvaalt
van de vulgariteit zag rondkruipen. En dat werd in zijn arme hoofd het kwellende
probleem. Ze kende hem. Hij zou ondraaglijk zijn om nu mee om te gaan. ‘Ik zoek
alleen maar een verklaring die jou redt.’ - Ze hoorde het hem zeggen. ‘Of ben je tóch
een mestkever?’ - Hij kokhalsde van walging. Met niemand had ze ooit zo'n meelij
kunnen hebben als met hem. Ze zou hem moeten vragen: ‘Geef me je scheermes,
dat ik je keel afsnijd, die walgende kokhalzende keel. Dan heb je er geen last meer
van. En een verklaring is er niet. Want alles gaat eenmaal zoals het gaat...’ Op dat
moment verscheen die kuif in haar gezichtskring, een hoge kuif boven een groot
gezicht. Een hand hield haar een open sigarettenkoker voor. ‘Wat babbelen onder
een sigaret, of liever blijven denken?’ - Ogen keken haar oplettend diagnostiserend
aan; wat heeft die vrouw, is ze gezond bij die proleet of niet? - Alide trad in verweer.
Ze leunde rustig, onaanrandbaar, in haar rieten stoel en zei, alsof ze uren achtereen
al samen waren: ‘Neen, ik denk niet, maar ik garandeer u evenmin dat ik dan wel
kan babbelen.’ - Dat antwoord stelde niet teleur. Ze glimlachte althans goedkeurend,
leunde daarbij nu ook op haar beurt in haar stoel terug, keek in de lucht en zei: ‘Zal
ik daar dan maar mee beginnen?’ - ‘Als u dat wel kunt,’ antwoordde Alide, ‘graag.’
- Ze staarden beiden over de vallei, de een volkomen op haar gemak, de ander op
haar hoede. Een ironische, wat ruwe stem begon: ‘Ik weet natuurlijk wel dat u niet
denkt, maar dromen is dat evenmin. Ik weet ook wel dat babbelen u niet bijzonder
ligt, maar raisonneren evenmin.’ - Alide zei: ‘Alsof u me zou hebben bestudeerd, zo
juist is dat.’ - En daarop was het antwoord: ‘Dromen vrouwen ooit? Dat is een
dichterlijke bezigheid. Vrouwen, als ze menen dat ze dromen, dolen hoogstens in
een chaos van herinneringen en verlangens, dat is al. En babbelen doet een beschaafde
vrouw alleen als haar gezelschap haar daartoe verplicht. Maar als ze raisonneren
ging, dan zou ik haar toch weer van plagiaat verdenken.’ - Alide lachte. Ze staarde
recht voor zich uit over de rustige vallei en lachte, zelfs luidop. ‘Dat is de eerste keer
toevallig, dat ik u hoor lachen,’ zei de ruwe stem beminnelijk. Alide wierp een snelle
peilende blik op haar. ‘Ik ben niet lacherig,’ zei ze. Toen reageerde ze: ‘U houdt me
voor een echte vrouw, en bovendien voor een beschaafde vrouw, en zijn dat
complimenten?’ - ‘Neen,’ klonk het weer ironisch, ‘feiten en misschien
betreurenswaardige.’ - ‘Waarom
waardig, en voor wie? - De ruwe stem antwoordde bijna dromerig: ‘Het eerste feit,
een echte vrouw te zijn, zou u gevaarlijk kunnen maken voor de zielsrust van een
ander, en het tweede feit, beschaving, die correctie op ons duistere instinct, zou het
u moeilijk kunnen maken voor uzelf.’ - Alide smeet toen met een fel gebaar haar
sigaret dwars over het terras in de vallei. En daarna, met herwonnen zelfbeheersing,
legde ze haar handen langzaam in de schoot en vroeg met even langzame fluwelen
stem: ‘En u, bent u ook zo'n betreurenswaardige echte beschaafde vrouw?’ - Het
antwoord liet niet op zich wachten: ‘Geen van beiden, kijk me maar aan, daarvoor
heb ik misschien te veel, te lang ook al geleefd.’ - Alide keek haar aan, met opzet
onbeschroomd, op haar beurt diagnostiserend; hoe is die vrouw, is ze gezond in haar
eenzaamheid of niet? - Ze zag de ogen, gevlekte jaspis-ogen vol ironie. Ze zag een
grof besneden roodgeverfde mond, zonder behaagzucht en vermoeid. En aan
weerszijden van de neus de diepe groeven die dat grote gezicht verleefd, vervallen
maakten. ‘Ik ben alleen maar oud,’ zei toen haar stem. ‘Oud,’ zei ze nog een keer en
lachte daarbij ingetogen triomfantelijk. Maar tegelijkertijd stonden haar ogen tot een
dieper ernst bezonken. Ogen van een roofvogel leken het nu, een machtige, maar
droevige en sympathieke roofvogel. Alide wendde toen de blik niet meer naar de
vallei. Ze boog zich naar haar toe en vroeg vertrouwelijk: ‘En welk verschil geeft
dat dan tussen u en mij?’ - Het antwoord was: ‘Dat zal ik u vertellen.’ - Maar toen
zweeg ze. Was dat om zich op het antwoord te bezinnen? Neen, dat was het niet, ze
was veeleer te diep met eigen denkbeelden vertrouwd en daardoor formuleerde zij
ze zonder overhaasting, lapidair. ‘Ik’, zei ze, ‘ik doe niet meer mee. Mij drijft, ontroert
of remt het feit dat ik een vrouw zou zijn niet meer. Buiten en boven de wet sta ik,
en dat is mooi.’ - Ze glimlachte met brede mond en met de sigaret tussen de lippen,
zelfgenoegzaam, maar haar jaspis-ogen deden daaraan niet mee; die ogen bleven stil
als het haar ernst was. Alide zweeg een tijd als om dit toevertrouwen te verwerken.
Maar in waarheid prepareerde ze groot spel. ‘En,’ zei ze eindelijk, met een eerbiedige
fluwelen stem, ‘u weet natuurlijk zeker dat u zich niet vergist.’ - Met een ruk keerde
ze zich naar haar toe, en fel oplettend: ‘Hoe bedoelt u dat?’ - En het gezicht, met
bungelende sigaret in roodgeverfde mond en felle blik in ogen, wachtte haar antwoord
af. Alide toonde argeloze ernst: ‘Ik meen, geloof ik, heeft de liefde dus heus voor u
afgedaan?’ - Daar was het spel. Alides blik bleef argeloos, maar tevens al te gretig,
al te warm van vraag, een zinspeling. De vogelogen tegenover haar vlamden een
ogenblik tot mensenogen op,
de ruwe stem zei: ‘Zou het zin hebben als dat een open vraag bleef?’ - Maar toen
deed ze plotseling hetzelfde wat Alide vóór haar had gedaan. Ze wierp haar sigaret
in de vallei, en met een welbesloten fors gebaar. Toen keek ze haar weer aan, heel
ernstig en heel rustig nu. Ze zei: ‘Al toen ik jong was, was het mijn hoogste ideaal
om oud te zijn, buiten de wet, liefst ook er boven.’ - Alide knikte. ‘De wet van lieven
en van lijden,’ voegde ze er vrij banaal aan toe met haar fluwelen stem. Maar toen
sloeg ze de ogen neer. Want in de ogen van de ander las ze een weemoed waar ze
niet tegenop kon spelen... ‘Maar hebt u lust en tijd om samen wat te wandelen?’
-Ze verlieten het terras en wandelden een weg van populieren op. Alide dacht; ik loop
hier met een Berthe, precies als maanden geleden dus, en ook weer in een bos. - Maar
tussen deze vrouw en Berthe van Mon Plaisir was een diepgaand verschil. Berthe
was heel jong, en schuchter en verbeten in haar vereringen, en ze deed denken aan
een edelknaap die heel zijn heil in handen legde van de vereerde edelvrouwe, vrij
roekeloos. Maar deze had alleen maar even melancholisch als verbeten naar de
ouderdom verlangd omdat de slavernij van edelknaap haar niet beviel. Maar daarmee
prikkelde zo'n edelknaap dan ook tot des te feller uitdaging; zou ze dat weten en ook
weleens uitspelen? Alide dacht toen ook even aan Kosta, zelfs aan Peps, onder die
hoge populieren. Kosta kon aandachtig luisteren naar iemand die een ziel verborg
of prijsgaf, wat vaak hetzelfde is, en hij kon dan veel begrijpen. Peps niet, natuurlijk
niet. En zij, zij voelde altijd onfeilbaar zuiver in hoeverre dit verbergen of dit
prijsgeven een spel zou kunnen worden, los en boven de tragiek van het geval.
Eigenlijk dacht ze dat zij er levenskunstiger op inging dan heel Kosta. Niets au sérieux
nemen, tot in het bitterst uiterste! Ze keek recht voor zich uit. Er stond een hoffelijke
milde glimlach om haar mond en daarmee wachtte ze de confidenties die nog volgen
konden af. In plaats van in de populierenlaan te lopen had ze ook gepast in een salon.
Ze bleef zichzelf, ze raakte niet vereenzelvigd met de natuur. Ze kende niet de morele
mimicri die een subtiel gehoor, speurender blik en ongedwongener of sluipender
woudlopers-allures inspireert. Ze bleef een mooie elegante vrouw, daar op die weg
van hoge populieren, een vrouw die er op rekende dat het ook hier om haar moest
gaan, en nergens anders om. Misschien was ook die weg daar debet aan, te netjes
geplaveid, tot aan dat bronzen hek, daar in de verte. Achter dat hek verrees een grijs
als geblindeerd kasteel. Hier was dus nog natuur die met salonmanieren iets te maken
had. Haar begeleidster zei: ‘Straks nemen we een zijpad naar het bos.’ - Op dat zijpad
konden ze niet naast
elkaar lopen. Alide volgde. Eindelijk was er zelfs ook geen zijpad meer. Ze drongen
dwars door het groen waar haar een pad gebaand werd. Takken werden opgeheven,
In document
Anna Blaman, Eenzaam avontuur · dbnl
(pagina 139-149)