• No results found

een soort cultuurreservaat waarin de mensenverhoudingen kuis gestyleerd lagen, terwijl daarbuiten het ruige reële leven bestond; als om een smal eiland de gevaarlijke

In document Anna Blaman, Eenzaam avontuur · dbnl (pagina 169-172)

zee met vloedstromen, draaikolken en gebieden van hevige branding. Een meisje als

Berthe had ze op haar eiland nooit ontmoet. Zo'n meisje zou daar waarschijnlijk ook

nooit haar onduldbaar verlangen verraden hebben, hoe ze ook verlangd had. Zo'n

meisje kwam dus ook vanzelf wel in het ruige stormachtige zeegebied terecht, waar

ze de mensen vond voor wie het eiland eveneens te smal was. Moest ze dus niet in

't gevecht met vloedstromen, draaikolken en brandingen getraind worden? Helaas,

al die beschouwingen haalden niets uit. Diep in haar binnenste wist mevrouw K. dat

ze zichzelf moest wantrouwen. Kon het niet zijn dat ze in Berthe wraak nam op de

smalte van het eiland? - Berthe was naar huis gegaan, en op haar kamer ging ze op

de divan liggen. Ze moest nadenken. Maar na een poosje merkte ze dat er gestadig

tranen in haar ogen opwelden en langs haar slapen dropen. Waarom schreide ze? Ze

wist het eerst ternauwernood. Omdat die Anne dus alleen maar door nieuwsgierigheid

gedreven werd? Omdat ze haar teruggewezen had? Omdat ze in haar vriendschap

niet oprecht, niet fair zou zijn? Wat kwam het er op aan! Wat haar in feite had

teleurgesteld was dat een droom van jaren wéér geen daad had mogen worden. Leven

wou ze, leven, zelfs in leugen en bedrog, als dupe, als ze dan maar eindelijk mocht

leven! En toen welden er geen tranen meer, maar viel ze in een somber en verbitterd

nadenken. Wat gaf ze eigenlijk om Anne, om die kleine vamp! Na haar twee keer

gezien te hebben, wist ze dat ze haar benaderbaar geacht had, maar meer niet.

Waarschijnlijk had ze haar nooit liefgekregen. Van die twee ontmoetingen was haar

niets bijgebleven dan de situatie, en meer niet: haar lippen op de hare en haar ogen

in de hare en haar handen met de hare hevig samen. Anne zelf, die was daarbij

ternauwernood van werkelijk belang. Dus, het ging haar hier alleen maar om een

kans tot vrijen, logisch, want dat is een essentiële en ook zeer noodzakelijke

zelfverwerkelijking als je tweeëntwintig jaar geworden bent in een volstrekte

eenzaamheid op dat gebied. Toch moet ik oppassen, dacht ze, het is niet erg als ik

dat alles maar precies blijf weten van mezelf. - Anne was de vrouw die ze ter eigen

inwijding had durven zoeken, maar niet het idool dat onaantastbaar een heel eigen

macht en een heel eigen schoonheid hield. Zoals Alide! - Toen ging ze, minder

somber, minder verbitterd ook, aan het idool Alide liggen denken. Een vorstin met

haar lakei! Zij, Alide, kon nu alles doen, zelfs het verachtelijkste: scharrelen met een

lakei die, als hij zijn gegalonneerde

uniform had uitgetrokken, slechts een smal geschouderd, zwetend, stinkend mannetje

zou zijn. En toch bleef ze vorstin, brillant idool vol zoetheid en vol praal. Maar ook

was het wel zeker dat ze op een dag, of op een nacht, zich zou ontdoen van haar

lakei. En hoe? Misschien belegde ze een amoureuze samenkomst met hem in een

der kelders van haar groot paleis. Een kelder zo luguber als een oubliette! En als hij

sliep - met de vorstin sliep je op rozen zelfs al was het ook een lemen grond vol mest

van stinkende rioolratten - verliet ze hem en grendelde voorgoed de deur. Berthe zag

het water in de kelder stijgen, grauw en murmelend en klotsend water. Het was

groots! En daarna rende ze talloze wenteltrappen op en toen drie statietrappen en

drong hijgend binnen in het boudoir van de vorstin. Ze wilde haar vertellen dat het

water al een meter hoog stond en dat het precies dezelfde grauwe kleur had als het

gezicht van de lakei. Maar de vorstin keek haar van heel ver aan en glimlachte sereen.

‘Welke lakei?’ vroeg ze. Daarop ging Berthe aan haar voeten zitten. Eerst kwam

toen die glimlach heel dichtbij, een stralend pralend lachen zonder liefde, zonder zin.

En toen drong uit de kelder het murmelen en klotsen van het water tot haar door.

Een schrik sloeg door haar heen. Het water stroomde nu ook van de kamerhoeken

uit, vier grauwe klotsende fonteinen. Ze werd wakker en ze zag dat van de

kamerhoeken uit de schemering kwam aanzetten. Alleen de vensters waren nog vol

dag. Ze wachtte tot ze zich weer rustig voelde, stond toen op en knipte haar

bureaulamp aan. Ze trok een lade open, zocht en daarna bladerde ze in een schrift

en las er in: ‘Ik kon niet nalaten die P. te gaan bekijken. Het is onbegrijpelijk. Maar

vrouwen als A., denk ik, gaan haar eigen weg, al lijkt het ook dat ze met iemand

samengaan.’ - Wat later: ‘Mevrouw K. is eerder een “geval” voor mij dan een

vriendin. Het lijkt wel alsof zij het leven van zijn opperhuid ontdoen wil enkel om

maar dichter bij de harteklop er van te zijn. Maar wijzer kan ze mij niet maken waar

het mijn probleem betreft. Ik wou dat ik een vriend had.’ - Weer wat later: ‘Annie

schrijft me daar dat ze A. heeft gezien en dat A. niet gelukkig schijnt. En verder niets.

A. was maar aanleiding voor haar. Zijzelf is ongelukkig. Maar hoe zou ik haar ooit

kunnen helpen? Ik weet zelf niet hoe ik met het leven aan moet.’ - Toen greep ze

haar pen en in vervolg op deze laatste confidentie schreef ze: ‘Als ik maar begreep

waarom, waartoe; wat van mijn leven, van mijn mentaliteit de zin, het doel is. Als

ik dat maar wist.’... Berthe legde de pen weer neer en keek het duister van haar kamer

in. Dat duister was nog niet volkomen, maar juist even door de zachte staat van

schemer heen, vertroebeld, grauw.

Ook in haar zelf was het vertroebeld, grauw. Ze vroeg zich af of ooit die troebelheid

volkomen en voorgoed zou opklaren. Wanneer dat nooit gebeuren zou, wanneer haar

leven blijven zou zoals het was, dan was ze liever dood... Ze borg haar schrift met

confidenties in de lade en stond op. Ze maakte zich gereed om te gaan slapen. Triest

en vermoeid trok ze de dekens over zich heen. Ze staarde in een volmaakte duisternis.

Ze dacht: ik ben alleen, mijn leven heeft alleen betekenis voor mij. Wat zou het

geven, zou ik kunnen denken, wat ik doe of laat. Maar als ik er zo over dacht, zou

ik de mensen niet aankunnen. Ze dacht vervolgens: ik zou iemand moeten kennen

die zo was als ik, en die me leerde sterk te staan. En toen: of althans iemand die het

leven even ernstig nam als ik... En toen dacht ze aan Kosta. Kosta is wel een mens,

dacht ze, en ze kreeg toen in een flits en toch heel duidelijk het visioen van zijn

gezicht. Vooral de ogen daarin frappeerden haar, die waren sterk, aandachtig en met

iets vlammend enthousiasts. Ze viel in slaap. En de volgende dag belde ze bij hem

aan.

‘- Toen ik de trap was opgeklommen en tegenover hem stond zag ik een heel

andere man dan ik in herinnering had. Hij stond met de handen in de broekzakken

en keek me aan alsof ik kilometers ver van hem verwijderd was. En dan was het nog

maar de vraag of hij me zag. Zo sterk had hij zich dus geïdentificeerd met zijn

eenzaamheid. Zijn ogen hadden niets van dat vlammend enthousiaste zoals ik dat

gezien had die zomer in Mon Repos. Ze gaven eerder de indruk dat niets hun zo

vreemd was als juist enthousiasme, waarvoor dan ook. Bovendien lagen er dikke

ziekelijke oogwallen onder die starende ogen. Het was dus duidelijk te zien dat hij

het sinds Mon Repos verschrikkelijk moeilijk moest hebben gehad. Hij leidde me

een kamer binnen waar het kaal, armoedig en vuil was. Later op die middag zei hij

me dat hij niet geregeld meer werkte daar hem de lust daartoe ontbrak en dat hij af

en toe iets van de inboedel verkocht om te kunnen voortleven op die manier. Hij

schoof een fauteuil voor me aan en ging zelf op een divan liggen omdat hij, zoals hij

zei, nogal moe was. Naast die divan stonden op een tafeltje sigaretten en jenever. Ik

begreep dat hij dronk. Ik begreep ook dat hij op het verdriet gereageerd had zoals

men van ieder ander willekeurig mens verwachten kon. Hij zou me dus waarschijnlijk

niets weten te zeggen waar ik persoonlijk wijzer van werd en ik kreeg al spijt dat ik

daar zat. Het was niet erg vriendschappelijk van mij dat ik dus iemand alleen maar

zocht uit eigen nood. Maar hier viel zeker evenmin iets te doen in tegenovergestelde

zin, want hoe zou ik, die ternauwernood ervaring had en nog maar zo weinig aan

kon, hem kunnen helpen. Bovendien

zag hij er helemaal niet naar uit dat hij ooit geholpen wou worden. Hij keek me met

zijn doffe ogen onderzoekend aan en vroeg: “Hoe kom je op het idée, Berthe, om

me op te zoeken?” - Als ik had gezegd: “Zo maar, om te zien hoe het je gaat, sinds

Mon Repos,” - dan had hij me stellig zonder meer de deur gewezen. Hij was nog niet

In document Anna Blaman, Eenzaam avontuur · dbnl (pagina 169-172)

Outline

GERELATEERDE DOCUMENTEN