zee met vloedstromen, draaikolken en gebieden van hevige branding. Een meisje als
Berthe had ze op haar eiland nooit ontmoet. Zo'n meisje zou daar waarschijnlijk ook
nooit haar onduldbaar verlangen verraden hebben, hoe ze ook verlangd had. Zo'n
meisje kwam dus ook vanzelf wel in het ruige stormachtige zeegebied terecht, waar
ze de mensen vond voor wie het eiland eveneens te smal was. Moest ze dus niet in
't gevecht met vloedstromen, draaikolken en brandingen getraind worden? Helaas,
al die beschouwingen haalden niets uit. Diep in haar binnenste wist mevrouw K. dat
ze zichzelf moest wantrouwen. Kon het niet zijn dat ze in Berthe wraak nam op de
smalte van het eiland? - Berthe was naar huis gegaan, en op haar kamer ging ze op
de divan liggen. Ze moest nadenken. Maar na een poosje merkte ze dat er gestadig
tranen in haar ogen opwelden en langs haar slapen dropen. Waarom schreide ze? Ze
wist het eerst ternauwernood. Omdat die Anne dus alleen maar door nieuwsgierigheid
gedreven werd? Omdat ze haar teruggewezen had? Omdat ze in haar vriendschap
niet oprecht, niet fair zou zijn? Wat kwam het er op aan! Wat haar in feite had
teleurgesteld was dat een droom van jaren wéér geen daad had mogen worden. Leven
wou ze, leven, zelfs in leugen en bedrog, als dupe, als ze dan maar eindelijk mocht
leven! En toen welden er geen tranen meer, maar viel ze in een somber en verbitterd
nadenken. Wat gaf ze eigenlijk om Anne, om die kleine vamp! Na haar twee keer
gezien te hebben, wist ze dat ze haar benaderbaar geacht had, maar meer niet.
Waarschijnlijk had ze haar nooit liefgekregen. Van die twee ontmoetingen was haar
niets bijgebleven dan de situatie, en meer niet: haar lippen op de hare en haar ogen
in de hare en haar handen met de hare hevig samen. Anne zelf, die was daarbij
ternauwernood van werkelijk belang. Dus, het ging haar hier alleen maar om een
kans tot vrijen, logisch, want dat is een essentiële en ook zeer noodzakelijke
zelfverwerkelijking als je tweeëntwintig jaar geworden bent in een volstrekte
eenzaamheid op dat gebied. Toch moet ik oppassen, dacht ze, het is niet erg als ik
dat alles maar precies blijf weten van mezelf. - Anne was de vrouw die ze ter eigen
inwijding had durven zoeken, maar niet het idool dat onaantastbaar een heel eigen
macht en een heel eigen schoonheid hield. Zoals Alide! - Toen ging ze, minder
somber, minder verbitterd ook, aan het idool Alide liggen denken. Een vorstin met
haar lakei! Zij, Alide, kon nu alles doen, zelfs het verachtelijkste: scharrelen met een
lakei die, als hij zijn gegalonneerde
uniform had uitgetrokken, slechts een smal geschouderd, zwetend, stinkend mannetje
zou zijn. En toch bleef ze vorstin, brillant idool vol zoetheid en vol praal. Maar ook
was het wel zeker dat ze op een dag, of op een nacht, zich zou ontdoen van haar
lakei. En hoe? Misschien belegde ze een amoureuze samenkomst met hem in een
der kelders van haar groot paleis. Een kelder zo luguber als een oubliette! En als hij
sliep - met de vorstin sliep je op rozen zelfs al was het ook een lemen grond vol mest
van stinkende rioolratten - verliet ze hem en grendelde voorgoed de deur. Berthe zag
het water in de kelder stijgen, grauw en murmelend en klotsend water. Het was
groots! En daarna rende ze talloze wenteltrappen op en toen drie statietrappen en
drong hijgend binnen in het boudoir van de vorstin. Ze wilde haar vertellen dat het
water al een meter hoog stond en dat het precies dezelfde grauwe kleur had als het
gezicht van de lakei. Maar de vorstin keek haar van heel ver aan en glimlachte sereen.
‘Welke lakei?’ vroeg ze. Daarop ging Berthe aan haar voeten zitten. Eerst kwam
toen die glimlach heel dichtbij, een stralend pralend lachen zonder liefde, zonder zin.
En toen drong uit de kelder het murmelen en klotsen van het water tot haar door.
Een schrik sloeg door haar heen. Het water stroomde nu ook van de kamerhoeken
uit, vier grauwe klotsende fonteinen. Ze werd wakker en ze zag dat van de
kamerhoeken uit de schemering kwam aanzetten. Alleen de vensters waren nog vol
dag. Ze wachtte tot ze zich weer rustig voelde, stond toen op en knipte haar
bureaulamp aan. Ze trok een lade open, zocht en daarna bladerde ze in een schrift
en las er in: ‘Ik kon niet nalaten die P. te gaan bekijken. Het is onbegrijpelijk. Maar
vrouwen als A., denk ik, gaan haar eigen weg, al lijkt het ook dat ze met iemand
samengaan.’ - Wat later: ‘Mevrouw K. is eerder een “geval” voor mij dan een
vriendin. Het lijkt wel alsof zij het leven van zijn opperhuid ontdoen wil enkel om
maar dichter bij de harteklop er van te zijn. Maar wijzer kan ze mij niet maken waar
het mijn probleem betreft. Ik wou dat ik een vriend had.’ - Weer wat later: ‘Annie
schrijft me daar dat ze A. heeft gezien en dat A. niet gelukkig schijnt. En verder niets.
A. was maar aanleiding voor haar. Zijzelf is ongelukkig. Maar hoe zou ik haar ooit
kunnen helpen? Ik weet zelf niet hoe ik met het leven aan moet.’ - Toen greep ze
haar pen en in vervolg op deze laatste confidentie schreef ze: ‘Als ik maar begreep
waarom, waartoe; wat van mijn leven, van mijn mentaliteit de zin, het doel is. Als
ik dat maar wist.’... Berthe legde de pen weer neer en keek het duister van haar kamer
in. Dat duister was nog niet volkomen, maar juist even door de zachte staat van
schemer heen, vertroebeld, grauw.
Ook in haar zelf was het vertroebeld, grauw. Ze vroeg zich af of ooit die troebelheid
volkomen en voorgoed zou opklaren. Wanneer dat nooit gebeuren zou, wanneer haar
leven blijven zou zoals het was, dan was ze liever dood... Ze borg haar schrift met
confidenties in de lade en stond op. Ze maakte zich gereed om te gaan slapen. Triest
en vermoeid trok ze de dekens over zich heen. Ze staarde in een volmaakte duisternis.
Ze dacht: ik ben alleen, mijn leven heeft alleen betekenis voor mij. Wat zou het
geven, zou ik kunnen denken, wat ik doe of laat. Maar als ik er zo over dacht, zou
ik de mensen niet aankunnen. Ze dacht vervolgens: ik zou iemand moeten kennen
die zo was als ik, en die me leerde sterk te staan. En toen: of althans iemand die het
leven even ernstig nam als ik... En toen dacht ze aan Kosta. Kosta is wel een mens,
dacht ze, en ze kreeg toen in een flits en toch heel duidelijk het visioen van zijn
gezicht. Vooral de ogen daarin frappeerden haar, die waren sterk, aandachtig en met
iets vlammend enthousiasts. Ze viel in slaap. En de volgende dag belde ze bij hem
aan.
‘- Toen ik de trap was opgeklommen en tegenover hem stond zag ik een heel
andere man dan ik in herinnering had. Hij stond met de handen in de broekzakken
en keek me aan alsof ik kilometers ver van hem verwijderd was. En dan was het nog
maar de vraag of hij me zag. Zo sterk had hij zich dus geïdentificeerd met zijn
eenzaamheid. Zijn ogen hadden niets van dat vlammend enthousiaste zoals ik dat
gezien had die zomer in Mon Repos. Ze gaven eerder de indruk dat niets hun zo
vreemd was als juist enthousiasme, waarvoor dan ook. Bovendien lagen er dikke
ziekelijke oogwallen onder die starende ogen. Het was dus duidelijk te zien dat hij
het sinds Mon Repos verschrikkelijk moeilijk moest hebben gehad. Hij leidde me
een kamer binnen waar het kaal, armoedig en vuil was. Later op die middag zei hij
me dat hij niet geregeld meer werkte daar hem de lust daartoe ontbrak en dat hij af
en toe iets van de inboedel verkocht om te kunnen voortleven op die manier. Hij
schoof een fauteuil voor me aan en ging zelf op een divan liggen omdat hij, zoals hij
zei, nogal moe was. Naast die divan stonden op een tafeltje sigaretten en jenever. Ik
begreep dat hij dronk. Ik begreep ook dat hij op het verdriet gereageerd had zoals
men van ieder ander willekeurig mens verwachten kon. Hij zou me dus waarschijnlijk
niets weten te zeggen waar ik persoonlijk wijzer van werd en ik kreeg al spijt dat ik
daar zat. Het was niet erg vriendschappelijk van mij dat ik dus iemand alleen maar
zocht uit eigen nood. Maar hier viel zeker evenmin iets te doen in tegenovergestelde
zin, want hoe zou ik, die ternauwernood ervaring had en nog maar zo weinig aan
kon, hem kunnen helpen. Bovendien
zag hij er helemaal niet naar uit dat hij ooit geholpen wou worden. Hij keek me met
zijn doffe ogen onderzoekend aan en vroeg: “Hoe kom je op het idée, Berthe, om
me op te zoeken?” - Als ik had gezegd: “Zo maar, om te zien hoe het je gaat, sinds
Mon Repos,” - dan had hij me stellig zonder meer de deur gewezen. Hij was nog niet
In document
Anna Blaman, Eenzaam avontuur · dbnl
(pagina 169-172)