daarom uitgestoten. Wat ging er in dat meisje om? Het haar kroesde doorzichtig aan
de slapen en viel met krullen diep in haar hals. In haar profiel een kleine rechte neus
en de bedroefde welving van een stille mond. Misschien had Annie heus wel een
elfenziel. Goedheid en vreugde hadden daarin kunnen leven, maar als speelse
nachtvlinders bevrijd uit hun kokon van schuwheid door de lunaire loksfeer van een
zomernacht. Dus niet de menselijke goedheid, niet de menselijke vreugd: neen,
goedheid zomaar, als
liefelijk spel, en vreugde zomaar, als bestaansreden. - De maan stond groot en
dromerig aan 't firmament en doordrong het bos van prachtig en gevaarlijk licht. In
maanlicht is de wereld meer dan ooit zichzelf, een eeuwige, een essentiële wereld,
buiten alles wat er eeuw na eeuw gebeurde om. In het bos eeuwige paden, met
boomwortels als oude reptielen, met plotseling soms hier en daar als incarnatie van
een boze geest een padde, miniatuurkrokodil, in manestralen gefixeerd. De struiken
roerloos, verbleekt, in melancholische praal; ze hebben een ziel, dat is wel zeker,
maar wie begrijpt dat overdag? En met de bomen 't zelfde; mooi overdag, maar in
het maanlicht dromerig geladen, vol besef hoezeer ze overdag dit paradijs ontberen.
- De geest der elfen vaart in de mensen die zich aan die lunaire wereld overleveren.
Of ze willen doodgaan als ze ongelukkig zijn, want elfen leven alleen maar bij de
genade van veel goedheid en veel vreugde, of ze wanen zich onsterfelijk in hun geluk.
Ogen worden of waanzinnig of dichterlijk, monden of koud van eenzaamheid of
brandend warm in het steeds weer elkaar ontmoeten. Altijd echter blijft het besef
van ontoereikendheid en onbevredigdheid, waardoor nu juist de ongelukkigen zo
mateloos ongelukkig zijn en de gelukkigen zo onverzadelijk gelukkig. En dat besef
van nooit genoeg en nooit te veel, doet nu de elfen dansen tot zij delireren, en doet
de lunair gestemde mensenkinderen zich opknopen aan een geladen dromende boom
of zich uiten in gestamelde bezweringen die wartaal schijnen overdag. - Berthe was
een ongelukkige, maar toch niet zo dat haar niets overbleef dan een uitnodigende
dikke tak. Ze kon het nog met woorden af. Ze liep naast Annie die heel mooi leek
in de maanbelichting. En ze bezat een rijk en smachtend hart. Haar droom over Alide
was nog niet stuk gelopen op de realiteit en naast haar liep een meisje dat mooi en
frêle was en met passieve zachtheid volgde al wat ze zei. De geest der elfen die in
Berthe voer bracht deze ongelukkige dus enkel maar tot woorden, melancholische,
verdrietige, maar daarbij bleef het ook. Ze zei: ‘Ik stel me zoveel van het leven voor,
terwijl het me nog nooit iets heeft gegeven. Waarom, als je het leven waard bent, is
het dan juist zo arm? Vanaf dat ik er erg in kreeg dat ik bestond, heb ik me voorbereid,
want ik wou kunnen denken en begrijpen, kunnen liefhebben. Ik heb mezelf bewust
proberen te verrijken en vermoeien. Ik keek daar anderen op aan. Wat weinig mensen
hebben dat bewust gedaan! Dat merk ik steeds vaker op. Vandaag of morgen kijk ik
door alle maskers heen, alsof ik helderziende ben, en rest me zelfs niet meer de ijdele
verwachting. Dan kan ik dus zelfs niet meer dromen dat er mooie mensen zijn. Maar
ik had altijd kunnen weten, dat ik gedoemd was tot een eenzaamheid die nooit zou
ophouden, en steeds maar erger worden zou. Waar moet dat heen? Vaak ben ik bang
dat ik dat niet zal willen dragen, een heel leven lang. Soms denk ik ook: ik heb een
uitverkoren lot, ik ben een mensenkind met een bijzonder moeilijk, dus een
uitverkoren lot. Als ik dat nu maar even gelaten als moedig draag, dan merk ik wel
waarvoor dat was. Maar dan weet ik weer plotseling dat ik alleen maar wacht, en dat
ik helemaal geen martelaarsberusting ken, dat ik alleen maar uitkijk naar elk nieuw
gezicht, of dat misschien speciaal voor mij gekomen is.’ - Het maanlicht werd toen
meer dan éclatant. Het bos ontvouwde zich volkomen tot wat het was, een paradijs
waar elfen dansten in delirante vreugde en zongen met verrukte stemmen hoog boven
het trillingsgetal van alledaagse mensenvreugde uit. Een paradijs waar het geluk een
resonans vond en het ongeluk werd uitgestoten en werd uitgenodigd, feeëriek barbaars,
om zich te verhangen. - Hoor ik wel op deze wereld, mediteerde Berthe luidop, maar
lette niet op het gezicht der elfenzuster naast haar. Hoor ik wel hier, verzuchtte ze,
en merkte niet dat over dat gezicht een traan rolde zo zuiver als kristal. ‘Je moest
eens weten,’ zei ze egocentrisch, ‘hoe ontzaglijk moeilijk mijn kinderjaren en mijn
jeugd waren. Je moest eens weten hoe vaak ik al gedacht heb het maar op te geven.
En je moest eens weten hoe vaak ik in mijn korte leven al dankbaar was met de slaap,
die prachtige vergetelheid. 's Nachts, in bed, dacht ik: kon ik maar slapen en vergeten;
's morgens, als ik wakker werd, dacht ik: nu weet ik alles weer. Het ongelukkig-zijn
ontwaakte met mij als een waakzaam dreigend monster dat me nooit uit het oog
verloor. Maar waarom gaf ik het dan nog niet op? Misschien dan toch om dat gevoel
van uitverkoren-zijn. Hoe vlakker leven, hoe minder is daaraan behouden of verloren.
Maar hoe moeilijker, hoe mooier, en misschien alleen al wel doordat dat groter
levensstijl vereist. Maar, als je zoals ik zo stijlvol en volwaardig mogelijk tracht te
bestaan en niemand zegt je, als het er op aan komt, het volwaardige bestaansrecht
toe, zou je het dan niet moe worden? Maar ach, misschien zijn dat ook allemaal maar
phrasen, schijnmotieven, en word ik enkel maar het wachten moe.’
-Berthe en Annie waren nu uitgekomen op de grote weg, een asphaltbaan die echter
niet buiten het lunaire paradijs viel, maar er veeleer de koningsweg van was. Het
asphalt was als water zo glanzend en zo diep, er boven spande een wijd firmament
met alle sterren plechtig en feestelijk uitgestald. Men kon zich op die koningsweg
een delegatie elfen denken om te onderhandelen met mensen. De elfen wilden haar
rijk wel voor de mensen openstellen, en desnoods zelfs aan hen afstaan, mits allen
die zonder waan of droom waren zich zouden opknopen, en onverwijld. En aan de
elfen was het te beoordelen wie dat dan zouden zijn. Ze discussieerden lang over
Berthe die wel mateloos kon dromen, maar in wie in wrede evenredigheid een alle
droom- en waanvermoordend critisch vermogen verborgen lag. En Kosta en Alide
die hier wel niet liepen maar verderop woonden in Mon Repos, die Kosta met zijn
droom en die Alide met haar waan? De elfen hadden hen liefgehad, maar gruwden
van de wijze waarop Alide Kosta's droom en Kosta Alides waan naar 't leven stond;
dat was daar op dat ogenblik een strijd waarbij de bloedige duels tussen ridders en
draken kinderspelletjes leken. Neen, eerst wilden de elfen afwachten wat er van Kosta
en Alide overbleef, en dan zouden ze wel beslissen: het paradijs of hangen, onverwijld.
Hilda en Yolande kenden ze nog maar van verre, maar ze dachten niet dat die haar
rijk ooit binnentreden zouden, noch als uitverkorenen noch als veroordeelden. En
Annie? Annie, die zo na aan elfen scheen verwant te zijn, had die een droom, een
waan? Neen. Zou ze zich dan moeten opknopen, dat elfenwezen met haar sereen en
frêle gebaar, haar droef en bleek gezicht? Ze durfde niet te dromen voor eigen
rekening, maar droomde met de dromen van een ander mee, zo passief, lief en
gevoelig dat de elfen besloten haar te dulden. De elfen redeneerden: Waarom eigenlijk
ook niet, ze is nooit hinderlijk al is ze onbeduidend. En dat oordeel was nog mild en
liefdevol, want in 't gewone leven werd ze wel geduld met minder mildheid en met
minder liefde. Was het daarom dat haar gezicht vochtig van tranen leek? Of was ze
alleen maar weer bedroefd met Berthe mee? Toe Annie, zeg eens wat! Neen, door
wat Annie misschien zeggen gaat zal ze haar onbeduidendheid niet loochenen, denk
dat nu niet. Ze was wis en waarachtig onbeduidend. Al wat haar hinderde lag als een
blok op haar ziel, als een erratisch blok achtergelaten door een ijstijd van kwetsend
ervaren. Er moest dan iemand komen die dat er af wou wentelen, zelf deed ze niets,
passief en diep verwond, zonder verontwaardiging, zonder opstandigheid. Toe Annie,
zeg eens wat! En Annie zei: ‘Toen Paul doodging toen wist ik niet hoe klein ik me
moest maken, waar ik me bergen moest. Ik wist dat moeder dacht: was zij het maar
geweest. Dat denkt ze nog. Ze haat het dat ik besta. En daardoor denk ik zelf: Hoe
durf ik te bestaan. Maar ook: Als je eenmaal bestaat, al ben je dan geen Paul, dan
heb je daar misschien het recht ook toe. Hoewel, je moest eens weten: ik voel me
meestal
werkelijker dood dan Paul dat is.’ - Het ergste is, wanneer je zelf je beklag over het
In document
Anna Blaman, Eenzaam avontuur · dbnl
(pagina 40-44)