• No results found

functie die tot rekenschap en verantwoording kon leiden, maar slechts een middeltje waardoor ze hier op aarde op een mens kon lijken; waardoor ze dus die herfstasters

In document Anna Blaman, Eenzaam avontuur · dbnl (pagina 196-200)

kon kopen en de bloemenman een antwoord geven kon, en waardoor ze het denkbeeld

vormen kon een loper te gebruiken om de buitendeur zachtjes te openen en in haar

eigen huis binnen te dringen, zachtjes, zachtjes, als een engel die, verstoten uit de

hemel, op de aarde geen enkel recht heeft op een huis. ‘Een verstoten engel,’ zei ik

tegen haar. Ze glimlachte als tegen een ziek kind. Ik keek maar steeds naar haar harde

heilige voorhoofd. ‘Daardoor,’ zei ik, ‘heb je me ongelukkig kunnen maken. Je bindt

je aan een man, aan mij, terwijl je weet, of voelt, dat je je evengoed kan binden aan

een man als Peps, een man die op een hond lijkt, en ook aan een man als die

rivierpiraat, die schipper die op een gewonde buffel lijkt. Je kan je ook nog aan een

vrouw binden, aan Sascha of aan Berthe. Ook aan een dier, een zwaan, dan was je

Leda en dan was die zwaan een God. Ook aan een schoothondje. Ook aan jezelf. Je

moet een engel zijn doordat je ondanks alles mooi blijft. Ben je een doodsengel?’

-Ze keek me aan. -Ze glimlachte niet meer. Haar ogen werden grauw en troebel, er

kwamen tranen in. Ze toonde menselijk verdriet, dat kwam hier nu te pas, maar het

was enkel maar een truc om op een mens te lijken. Ik lichtte bijna vreesachtig mijn

hand op en legde die toen op haar hart. Dat klopte rustig, breed, een hart zonder

verdriet. Mijn hand gleed weg. Ik keek weer naar haar voorhoofd, een schild des

hemels of een schild des doods. Ik zei: ‘Wat wil je? Wil je van me vrij? Daar heb je

zelfs nog nooit over gepraat. Wil je nu met de ander trouwen? Dat heb je ook met

mij gewild. Dus zeg het maar.’ - Ze schudde langzaam het hoofd: ‘Neen, waarom

zou ik dat? Ik heb alleen maar werkelijk bij jou gehoord.’ - Tranen, mensentranen,

maar een rustig en breed kloppend hart. Ze zocht een zakdoek in haar tas en toen

bette ze haar ogen. ‘Zeg Alide,’ zei ik zacht, ‘wat was dat toch precies met Sascha?’

- Haar ogen waren droog. Ze keek me aan, onzeker, op haar hoede. ‘Toe, zeg het

eens,’ zei ik nog zachter. Ik meende dat ze me zelfs zou verstaan hebben als ik het

enkel maar gedacht had: ‘Een liefde, is het niet?’ - Ze knikte en bleef me onzeker

aankijken: ‘Ja, maar vooral van haar kant.’ - ‘En ze is dood,’ zei ik. ‘Dat was niet

mijn schuld,’ zei ze hard. Haar ogen werden daarbij grauw en zelfs vijandig. Ik dacht;

daar kan ik nu aan merken dat ze niet meer van me houdt. De tweede steekproef op

die liefde, die er niet meer was en er ook evenmin geweest kon zijn, want ze was

mens noch vrouw, maar een verstoten engel; ‘Maar mijn liefste, nooit heeft een ander

schuld! Weet je dat

niet? Ieder op deze aarde zondigt slechts aan zichzelf. Dat weet je toch!’ - Daarop

werden haar ogen teer lichtgrijs. Ze had een breed gewelfde mond, die bracht ze op

mijn voorhoofd en ze kuste me. En toen legde ze haar wang tegen de mijne en ze

zei: ‘Je bent zo goed, je mag niet zo'n verdriet hebben, al gaat het anders dan we ooit

samen gedacht hebben. Ik wil toch altijd alles voor je blijven doen.’ - Ik had mijn

hand weer aan haar hart gelegd. ‘Ja?’, zei ik zacht, ‘wat dan wel allemaal?’ - Ze

aarzelde geen ogenblik: ‘Ik zal je kamer doen, ik zal van alles voor je meebrengen,

bloemen en mooie boeken en als je wil ook foto's van mezelf, die laat ik dan natuurlijk

maken.’ - Haar hart was als een rustig ademend jong dier onder mijn hand. ‘En wil

je ook met me naar bed?’ - ‘Natuurlijk,’ zei ze, ‘ook.’ - ‘Dat vind ik heerlijk,’ zei ik.

Haar wang gleed daarop langs mijn kaak, ze kuste me zacht in de hals, en af en toe

nam ze mijn halsvel tussen haar tanden. ‘Neen, nu niet,’ zei ik, ‘nu ben ik ziek.’

-Ze ging rechtop zitten en greep haar tas die van haar schoot gevallen was. -Ze zocht

daarin en haalde er een nieuw horloge voor me uit. Ze bond het om mijn pols. ‘Is

dat van Peps?’ vroeg ik. Ze glimlachte, haar tanden waren wit en vochtig: ‘Natuurlijk

niet, dat heb ik toch vanmorgen voor je gekocht.’ - Ik keek op het horloge, half twaalf

was het. ‘Ik zou iets willen hebben dat je gestolen had,’ zei ik, ‘van Peps.’ - Ze staarde

in haar open gele tas, en haar gezicht was minder blank dan eerst. En ja, daar zag ik

weer een traan wellen, die rolde langs haar neusvleugel; een forse nobele neusvleugel,

die van een engel. ‘Nu zou ik willen weten waarom je huilt,’ zei ik. ‘Begrijp je dat

dan niet?’ antwoordde ze, ‘Omdat je zoiets zegt. Dat vind ik erg voor jou, alleen

voor jou, want als je zoiets zegt dan heb je nog verdriet.’ - Toen zwegen we een hele

tijd. Ik keek onafgebroken naar haar engelenprofiel. Ik merkte ondertussen dat mijn

hand en de hare in elkaar gegleden waren, en die hand van haar gaf me geen afkeer

meer. Ik zei: ‘Ik heb de boel kapotgeslagen.’ - Ze glimlachte droefgeestig en vertederd

en kneedde en wreef mijn hand. ‘Dat zie ik wel,’ zei ze, ‘ik zal wel zorgen dat er

nieuw komt.’ - Toen waagde ik een vraag die me als een ontdekking voorkwam:

‘Houd je van me, of heb je medelijden?’ - Ze keek me aan, verbijsterd: ‘Mijn God,

mijn God, ik hou van je, mijn God, mijn God, mijn God...’ Toen staarde ze weer

voor zich uit, nog steeds verbijsterd om mijn wanbegrip, en af en toe het hoofd

schuddend. En daarna keek ze op mijn hand die in de hare lag. Ze hief die hand

tenslotte op en kuste die en keek terzelfdertijd op het horloge om mijn pols. ‘Liefste,’

zei ze, ‘tot morgen.’ - Haastig ritste ze haar gele tas dicht en stond op. Het was alsof

ze

vluchtte, zo heimelijk en snel liep ze de kamer uit, de trap af, en zo snel en schichtig

liep ze de stille straat uit. Aan het einde daarvan was een kruispunt, daar werd ze

opgenomen in de mensenstroom. Ik volgde dat met eigen ogen, met de wang tegen

het venster aan. Ik keek haar na, alleen maar om te zien hoe ze wel heimelijk hier

weg vluchtte. Ze droeg een onopvallende donkere mantel, maar ik zag haar tot het

laatste toe... Ik liep terug met beide handen om mijn hoofd gekneld, ik barstte van

de hoofdpijn. Op de tafel bij mijn divan stonden de herfstasters, blauwe met een

gouden hart. Ze waren mooi en afschuwelijk, hier op mijn kamer, in mijn leven.

Maar ik barstte van de hoofdpijn. Daarom ging ik maar weer op de divan liggen en

ik keerde me voorzichtig naar de muurkant, op mijn zij. Toen legde ik mijn ene arm

zo neer dat ik het polshorloge vlak onder mijn ogen had. Het glansde en dat deed me

pijn. Ik deed mijn ogen dicht. Het tikte, licht en nerveus, dat werd verschrikkelijk.

Ik wou eerst alle minuten die verstreken, invullen met wat Alide verder deed: Ze

stak het kruispunt over, riep een taxi omdat ze zo laat was, liet stoppen ergens bij

haar in de buurt en liep toen verder, naar de zaak van Peps. Dat tikken, licht en

nerveus, dat werd haar voetstap, vlug, vlug, haar hakken klikten op de keien. Ik liep

haar na, ik liep haar na! Ik zag haar nergens meer. Maar wel hoorde ik nog steeds

dat klikken. Het was de hoefslag van een paard, een dravend renpaard. Het zat me

op de hielen om me te bijten met zijn valse bek waar schuim af woei. Maar plotseling

werd het weer anders. Ik zat het paard na, het draafde onvermoeibaar voor me uit.

Ik wou het op de rug springen en ik sprong mis. Toen lag ik op de weg, gebroken.

Mensen raapten me bij elkaar, tilden me op en legden me weer op de divan... Mijn

armen en mijn benen waren dode dingen, mijn hoofd was stuk, mijn hart bonsde wild

tegen mijn ribben op. Ik deed het polshorloge af en smeet het weg. Het lag drie meter

verder op de grond, en glinsterde. Een oog. Het boze oog. Ik keerde me weer naar

de muur...

King, die drie borrels had gedronken in het Parthenon, voelde zijn hart een gruwelijke

salto mortale maken. Het sprong zijn keel in, stortte daarop diep in zijn buik en

zweefde weer omhoog en op zijn plaats. Voor hem stond Juliette. De eerste

ogenblikken was hij niet in staat haar zo nauwkeurig op te nemen als hij wel gewenst

had. Keek ze blij? Verschrikt? Of keek ze soms met de biologerende begeerte van

het reptiel naar het konijntje? Hij zag het niet, want hij was God of alle duivels veel

te dankbaar dat hij haar ontmoette. Hij was zo gebelgd door wat hij had beleefd op

dat kantoor, dat hij

haast berstte van ondernemingslust. En daar liep hem zijn prooi recht in de armen!

Maar nu zou hij ook bewijzen dat er niet straffeloos met hem te spotten viel. ‘Juliette!’

- een vreugdekreet. En daarop lachte hij ontroerd, ademde diep en greep haar beide

handen. Toen zàg hij haar ook pas. Ze keek niet blij, en niet verschrikt, maar eerder

schuchter en dat kwam doordat haar ogen ernstig bleven ondanks de glimlach om

haar mond. ‘Ben je niet blij dat je me ziet?’ vroeg hij. Ze antwoordde: ‘Natuurlijk,

maar je ziet er zo slecht uit.’ - Hij had zichzelf weer in bedwang, zijn hart klopte

geruisloos en zijn ogen stonden koud, oplettend, met een glansje vreugde enkel nog

maar om zijn rol als minnaar. ‘Maar je ziet er zo slecht uit,’ zei ze. Hij had haar

handen losgelaten en nu kwam haar rechterhand naar zijn gezicht. Ze streelde even

met haar vingertoppen langs zijn wang, zo warm en tegelijk zo vlinderlicht gelijk

alleen de liefde een vrouwehand kan voeren. Maar Juliette hàd bovendien heel warme,

lichte handen, verrukkelijke handen! Hij zei, terwijl hij onverschillig schouderschokte:

‘Het kan dat ik een beetje heb gedronken, de laatste tijd.’ - Ze keek hem ernstig aan:

‘Waarom?’ - Toen zei hij weer: ‘Als jij je zo voor mij interesseert, waarom ben je

dan nooit eens naar me toe gekomen?’ - En hierop sloeg ze de ogen neer en

antwoordde: ‘Daar had ik mijn reden voor.’ - Hij nam haar zeer nauwkeurig op. Was

dat een hypocriet gebaar, dat neerslaan van die ogen? Neen, niet speciaal van Juliette.

Alle vrouwen spelen schroom, terughouding, en des te minder ze die voelen, des te

beter is het spel. Hij zei: ‘Laten we samen oplopen.’ - Ze liepen samen op, maar niet

naar huis. Ze liepen de straat terug en kwamen langs het Parthenon waar King

daarstraks zijn borrels gedronken had. Hij zei: ‘Zullen we daar even praten?’ - Het

was geen kroeg waar je bij voorkeur met een dame komt, maar er was nergens in de

buurt iets beters en daar in het Parthenon was het zo stil als in een tempel. De kastelein

stond grauw en groot achter de toonbank en deed uit kiesheid alsof hij King nog

nooit gezien had. Hij groette ternauwernood en staarde toen weer met zijn varkensogen

in het niets. King liep met Juliette bijna heel de zaak door en koos een tafeltje bij 't

raam. Hij trok een der twee stoelen achteruit en zei: ‘Wil de prinses van mijn tederste

dromen maar zo genadig zijn om te gaan zitten?’ - En toen hij plaats nam tegenover

haar zag hij verdomme tranen in haar ogen. Met gespitste lippen zoog hij fluitend

lucht in om zijn ontdaanheid uit te drukken, trommelde met zijn tien vingers op het

tafelblad en bleef haar daarna aanstaren. ‘Waarom,’ zei ze, ‘heb je nooit meer iets

laten horen?’ - Op dat moment stond plotseling de kastelein voor hen en zonder dat

hem die besteld waren

zette hij twee borrels voor hen neer. ‘Prachtig,’ zei King, ‘vergeet jezelf niet.’

-Onhoorbaar was de kastelein gekomen en onhoorbaar vatte hij weer post achter zijn

toonbank. ‘Kijk,’ zei King ter inleiding, ‘ik dacht dat je niet van me hield.’ - Hij

voelde zich een jaar of zestien toen hij dat zei. Mij greep zijn glas en dronk het leeg;

dat gaf hem warmte en wat meer geest. Hij deed alsof hij zich herstelde, ging rechterop

zitten en trok zijn stropdas die te poenig uitpuilde wat netter onder zijn pull-over.

‘De waarheid is, Juliette,’ en hij keek haar ernstig en doordringend aan, ‘dat ik nogal

erg ziek geweest ben, ziek en down, en hoe dat kwam wil ik je straks vertellen...

Wist je dat ik, als het er op aan komt, een gevoelsmens ben en bovendien ontzaglijk

kwetsbaar?’ - Juliette keek hem aan. Haar tranen had ze gedroogd. Ze keek hem aan

met ogen vol herinnering. Ze dacht natuurlijk aan die avond waarop King zich prijs

gegeven had, die avond waarop King een argeloos en smachtend minnaar werd met

zoveel liefde voor haar in zijn hart dat dat er bijna van gebarsten was; ‘...gevoelsmens

ben en bovendien ontzaglijk kwetsbaar,’ zei hij dus. Ze antwoordde eenvoudig: ‘Ja.’

- Dat klonk zo teer, zo innig, dat hij er een ogenblik door van zijn stuk raakte. Hij

greep zijn lege glas en hield dat zonder om te kijken in de hoogte. Na nog geen drie

seconden kwam de kastelein, onhoorbaar, en bracht er een vol voor in de plaats. Dat

ja van Juliette was een ja op alles wat hij maar kon zijn of willen; en die ogen, zo

vertederd, en die mond, een beetje open... King ontdekte dat hij haar te lang had

zitten aanstaren. Hij corrigeerde zich, hij zei op bijna strenge toon: ‘Maar eerst moet

je me zeggen wat jouw reden was om niet te komen, Juliette.’ - Ze voerde duidelijk

een innerlijke strijd; ogen neergeslagen, bevende mond, nerveus gepluk aan het

katoenen kleedje op de cafétafel. En eindelijk: ‘Weet je, mijn jongen, dat ik vroeger

iemand heb verpleegd?’ - King knikte met vragend opgetrokken wenkbrauwen. ‘En

weet je dat die man een hartkwaal had?’ - King knikte weer, aanmoedigend en

vragend. ‘En weet je dat hij is gestorven?’ - King knikte nog een keer en hield daarop

het hoofd rouwend gebogen. ‘En weet je dat hij medicijnen had die erg precies

moesten gedoseerd worden?’ - King hief het hoofd en keek haar aan met argeloze

toegewijde aandacht. ‘En weet je dat hij mij gelegateerd heeft met een lijfrente?’

-King keek verbaasd. Hij toonde zich niet erg op zijn gemak; waar praatte ze naar

toe? ‘En weet je, jongen, wat de mensen gingen zeggen?’ - King schoof onrustig op

zijn stoel en zijn verbazing werd ontstemming. ‘Nou ja,’ zei hij, ‘natuurlijk, dat die

man je minnaar was. Maar wie gaat dat wat aan? En jouw verleden gaat mij

In document Anna Blaman, Eenzaam avontuur · dbnl (pagina 196-200)

Outline

GERELATEERDE DOCUMENTEN