kon kopen en de bloemenman een antwoord geven kon, en waardoor ze het denkbeeld
vormen kon een loper te gebruiken om de buitendeur zachtjes te openen en in haar
eigen huis binnen te dringen, zachtjes, zachtjes, als een engel die, verstoten uit de
hemel, op de aarde geen enkel recht heeft op een huis. ‘Een verstoten engel,’ zei ik
tegen haar. Ze glimlachte als tegen een ziek kind. Ik keek maar steeds naar haar harde
heilige voorhoofd. ‘Daardoor,’ zei ik, ‘heb je me ongelukkig kunnen maken. Je bindt
je aan een man, aan mij, terwijl je weet, of voelt, dat je je evengoed kan binden aan
een man als Peps, een man die op een hond lijkt, en ook aan een man als die
rivierpiraat, die schipper die op een gewonde buffel lijkt. Je kan je ook nog aan een
vrouw binden, aan Sascha of aan Berthe. Ook aan een dier, een zwaan, dan was je
Leda en dan was die zwaan een God. Ook aan een schoothondje. Ook aan jezelf. Je
moet een engel zijn doordat je ondanks alles mooi blijft. Ben je een doodsengel?’
-Ze keek me aan. -Ze glimlachte niet meer. Haar ogen werden grauw en troebel, er
kwamen tranen in. Ze toonde menselijk verdriet, dat kwam hier nu te pas, maar het
was enkel maar een truc om op een mens te lijken. Ik lichtte bijna vreesachtig mijn
hand op en legde die toen op haar hart. Dat klopte rustig, breed, een hart zonder
verdriet. Mijn hand gleed weg. Ik keek weer naar haar voorhoofd, een schild des
hemels of een schild des doods. Ik zei: ‘Wat wil je? Wil je van me vrij? Daar heb je
zelfs nog nooit over gepraat. Wil je nu met de ander trouwen? Dat heb je ook met
mij gewild. Dus zeg het maar.’ - Ze schudde langzaam het hoofd: ‘Neen, waarom
zou ik dat? Ik heb alleen maar werkelijk bij jou gehoord.’ - Tranen, mensentranen,
maar een rustig en breed kloppend hart. Ze zocht een zakdoek in haar tas en toen
bette ze haar ogen. ‘Zeg Alide,’ zei ik zacht, ‘wat was dat toch precies met Sascha?’
- Haar ogen waren droog. Ze keek me aan, onzeker, op haar hoede. ‘Toe, zeg het
eens,’ zei ik nog zachter. Ik meende dat ze me zelfs zou verstaan hebben als ik het
enkel maar gedacht had: ‘Een liefde, is het niet?’ - Ze knikte en bleef me onzeker
aankijken: ‘Ja, maar vooral van haar kant.’ - ‘En ze is dood,’ zei ik. ‘Dat was niet
mijn schuld,’ zei ze hard. Haar ogen werden daarbij grauw en zelfs vijandig. Ik dacht;
daar kan ik nu aan merken dat ze niet meer van me houdt. De tweede steekproef op
die liefde, die er niet meer was en er ook evenmin geweest kon zijn, want ze was
mens noch vrouw, maar een verstoten engel; ‘Maar mijn liefste, nooit heeft een ander
schuld! Weet je dat
niet? Ieder op deze aarde zondigt slechts aan zichzelf. Dat weet je toch!’ - Daarop
werden haar ogen teer lichtgrijs. Ze had een breed gewelfde mond, die bracht ze op
mijn voorhoofd en ze kuste me. En toen legde ze haar wang tegen de mijne en ze
zei: ‘Je bent zo goed, je mag niet zo'n verdriet hebben, al gaat het anders dan we ooit
samen gedacht hebben. Ik wil toch altijd alles voor je blijven doen.’ - Ik had mijn
hand weer aan haar hart gelegd. ‘Ja?’, zei ik zacht, ‘wat dan wel allemaal?’ - Ze
aarzelde geen ogenblik: ‘Ik zal je kamer doen, ik zal van alles voor je meebrengen,
bloemen en mooie boeken en als je wil ook foto's van mezelf, die laat ik dan natuurlijk
maken.’ - Haar hart was als een rustig ademend jong dier onder mijn hand. ‘En wil
je ook met me naar bed?’ - ‘Natuurlijk,’ zei ze, ‘ook.’ - ‘Dat vind ik heerlijk,’ zei ik.
Haar wang gleed daarop langs mijn kaak, ze kuste me zacht in de hals, en af en toe
nam ze mijn halsvel tussen haar tanden. ‘Neen, nu niet,’ zei ik, ‘nu ben ik ziek.’
-Ze ging rechtop zitten en greep haar tas die van haar schoot gevallen was. -Ze zocht
daarin en haalde er een nieuw horloge voor me uit. Ze bond het om mijn pols. ‘Is
dat van Peps?’ vroeg ik. Ze glimlachte, haar tanden waren wit en vochtig: ‘Natuurlijk
niet, dat heb ik toch vanmorgen voor je gekocht.’ - Ik keek op het horloge, half twaalf
was het. ‘Ik zou iets willen hebben dat je gestolen had,’ zei ik, ‘van Peps.’ - Ze staarde
in haar open gele tas, en haar gezicht was minder blank dan eerst. En ja, daar zag ik
weer een traan wellen, die rolde langs haar neusvleugel; een forse nobele neusvleugel,
die van een engel. ‘Nu zou ik willen weten waarom je huilt,’ zei ik. ‘Begrijp je dat
dan niet?’ antwoordde ze, ‘Omdat je zoiets zegt. Dat vind ik erg voor jou, alleen
voor jou, want als je zoiets zegt dan heb je nog verdriet.’ - Toen zwegen we een hele
tijd. Ik keek onafgebroken naar haar engelenprofiel. Ik merkte ondertussen dat mijn
hand en de hare in elkaar gegleden waren, en die hand van haar gaf me geen afkeer
meer. Ik zei: ‘Ik heb de boel kapotgeslagen.’ - Ze glimlachte droefgeestig en vertederd
en kneedde en wreef mijn hand. ‘Dat zie ik wel,’ zei ze, ‘ik zal wel zorgen dat er
nieuw komt.’ - Toen waagde ik een vraag die me als een ontdekking voorkwam:
‘Houd je van me, of heb je medelijden?’ - Ze keek me aan, verbijsterd: ‘Mijn God,
mijn God, ik hou van je, mijn God, mijn God, mijn God...’ Toen staarde ze weer
voor zich uit, nog steeds verbijsterd om mijn wanbegrip, en af en toe het hoofd
schuddend. En daarna keek ze op mijn hand die in de hare lag. Ze hief die hand
tenslotte op en kuste die en keek terzelfdertijd op het horloge om mijn pols. ‘Liefste,’
zei ze, ‘tot morgen.’ - Haastig ritste ze haar gele tas dicht en stond op. Het was alsof
ze
vluchtte, zo heimelijk en snel liep ze de kamer uit, de trap af, en zo snel en schichtig
liep ze de stille straat uit. Aan het einde daarvan was een kruispunt, daar werd ze
opgenomen in de mensenstroom. Ik volgde dat met eigen ogen, met de wang tegen
het venster aan. Ik keek haar na, alleen maar om te zien hoe ze wel heimelijk hier
weg vluchtte. Ze droeg een onopvallende donkere mantel, maar ik zag haar tot het
laatste toe... Ik liep terug met beide handen om mijn hoofd gekneld, ik barstte van
de hoofdpijn. Op de tafel bij mijn divan stonden de herfstasters, blauwe met een
gouden hart. Ze waren mooi en afschuwelijk, hier op mijn kamer, in mijn leven.
Maar ik barstte van de hoofdpijn. Daarom ging ik maar weer op de divan liggen en
ik keerde me voorzichtig naar de muurkant, op mijn zij. Toen legde ik mijn ene arm
zo neer dat ik het polshorloge vlak onder mijn ogen had. Het glansde en dat deed me
pijn. Ik deed mijn ogen dicht. Het tikte, licht en nerveus, dat werd verschrikkelijk.
Ik wou eerst alle minuten die verstreken, invullen met wat Alide verder deed: Ze
stak het kruispunt over, riep een taxi omdat ze zo laat was, liet stoppen ergens bij
haar in de buurt en liep toen verder, naar de zaak van Peps. Dat tikken, licht en
nerveus, dat werd haar voetstap, vlug, vlug, haar hakken klikten op de keien. Ik liep
haar na, ik liep haar na! Ik zag haar nergens meer. Maar wel hoorde ik nog steeds
dat klikken. Het was de hoefslag van een paard, een dravend renpaard. Het zat me
op de hielen om me te bijten met zijn valse bek waar schuim af woei. Maar plotseling
werd het weer anders. Ik zat het paard na, het draafde onvermoeibaar voor me uit.
Ik wou het op de rug springen en ik sprong mis. Toen lag ik op de weg, gebroken.
Mensen raapten me bij elkaar, tilden me op en legden me weer op de divan... Mijn
armen en mijn benen waren dode dingen, mijn hoofd was stuk, mijn hart bonsde wild
tegen mijn ribben op. Ik deed het polshorloge af en smeet het weg. Het lag drie meter
verder op de grond, en glinsterde. Een oog. Het boze oog. Ik keerde me weer naar
de muur...
King, die drie borrels had gedronken in het Parthenon, voelde zijn hart een gruwelijke
salto mortale maken. Het sprong zijn keel in, stortte daarop diep in zijn buik en
zweefde weer omhoog en op zijn plaats. Voor hem stond Juliette. De eerste
ogenblikken was hij niet in staat haar zo nauwkeurig op te nemen als hij wel gewenst
had. Keek ze blij? Verschrikt? Of keek ze soms met de biologerende begeerte van
het reptiel naar het konijntje? Hij zag het niet, want hij was God of alle duivels veel
te dankbaar dat hij haar ontmoette. Hij was zo gebelgd door wat hij had beleefd op
dat kantoor, dat hij
haast berstte van ondernemingslust. En daar liep hem zijn prooi recht in de armen!
Maar nu zou hij ook bewijzen dat er niet straffeloos met hem te spotten viel. ‘Juliette!’
- een vreugdekreet. En daarop lachte hij ontroerd, ademde diep en greep haar beide
handen. Toen zàg hij haar ook pas. Ze keek niet blij, en niet verschrikt, maar eerder
schuchter en dat kwam doordat haar ogen ernstig bleven ondanks de glimlach om
haar mond. ‘Ben je niet blij dat je me ziet?’ vroeg hij. Ze antwoordde: ‘Natuurlijk,
maar je ziet er zo slecht uit.’ - Hij had zichzelf weer in bedwang, zijn hart klopte
geruisloos en zijn ogen stonden koud, oplettend, met een glansje vreugde enkel nog
maar om zijn rol als minnaar. ‘Maar je ziet er zo slecht uit,’ zei ze. Hij had haar
handen losgelaten en nu kwam haar rechterhand naar zijn gezicht. Ze streelde even
met haar vingertoppen langs zijn wang, zo warm en tegelijk zo vlinderlicht gelijk
alleen de liefde een vrouwehand kan voeren. Maar Juliette hàd bovendien heel warme,
lichte handen, verrukkelijke handen! Hij zei, terwijl hij onverschillig schouderschokte:
‘Het kan dat ik een beetje heb gedronken, de laatste tijd.’ - Ze keek hem ernstig aan:
‘Waarom?’ - Toen zei hij weer: ‘Als jij je zo voor mij interesseert, waarom ben je
dan nooit eens naar me toe gekomen?’ - En hierop sloeg ze de ogen neer en
antwoordde: ‘Daar had ik mijn reden voor.’ - Hij nam haar zeer nauwkeurig op. Was
dat een hypocriet gebaar, dat neerslaan van die ogen? Neen, niet speciaal van Juliette.
Alle vrouwen spelen schroom, terughouding, en des te minder ze die voelen, des te
beter is het spel. Hij zei: ‘Laten we samen oplopen.’ - Ze liepen samen op, maar niet
naar huis. Ze liepen de straat terug en kwamen langs het Parthenon waar King
daarstraks zijn borrels gedronken had. Hij zei: ‘Zullen we daar even praten?’ - Het
was geen kroeg waar je bij voorkeur met een dame komt, maar er was nergens in de
buurt iets beters en daar in het Parthenon was het zo stil als in een tempel. De kastelein
stond grauw en groot achter de toonbank en deed uit kiesheid alsof hij King nog
nooit gezien had. Hij groette ternauwernood en staarde toen weer met zijn varkensogen
in het niets. King liep met Juliette bijna heel de zaak door en koos een tafeltje bij 't
raam. Hij trok een der twee stoelen achteruit en zei: ‘Wil de prinses van mijn tederste
dromen maar zo genadig zijn om te gaan zitten?’ - En toen hij plaats nam tegenover
haar zag hij verdomme tranen in haar ogen. Met gespitste lippen zoog hij fluitend
lucht in om zijn ontdaanheid uit te drukken, trommelde met zijn tien vingers op het
tafelblad en bleef haar daarna aanstaren. ‘Waarom,’ zei ze, ‘heb je nooit meer iets
laten horen?’ - Op dat moment stond plotseling de kastelein voor hen en zonder dat
hem die besteld waren
zette hij twee borrels voor hen neer. ‘Prachtig,’ zei King, ‘vergeet jezelf niet.’
-Onhoorbaar was de kastelein gekomen en onhoorbaar vatte hij weer post achter zijn
toonbank. ‘Kijk,’ zei King ter inleiding, ‘ik dacht dat je niet van me hield.’ - Hij
voelde zich een jaar of zestien toen hij dat zei. Mij greep zijn glas en dronk het leeg;
dat gaf hem warmte en wat meer geest. Hij deed alsof hij zich herstelde, ging rechterop
zitten en trok zijn stropdas die te poenig uitpuilde wat netter onder zijn pull-over.
‘De waarheid is, Juliette,’ en hij keek haar ernstig en doordringend aan, ‘dat ik nogal
erg ziek geweest ben, ziek en down, en hoe dat kwam wil ik je straks vertellen...
Wist je dat ik, als het er op aan komt, een gevoelsmens ben en bovendien ontzaglijk
kwetsbaar?’ - Juliette keek hem aan. Haar tranen had ze gedroogd. Ze keek hem aan
met ogen vol herinnering. Ze dacht natuurlijk aan die avond waarop King zich prijs
gegeven had, die avond waarop King een argeloos en smachtend minnaar werd met
zoveel liefde voor haar in zijn hart dat dat er bijna van gebarsten was; ‘...gevoelsmens
ben en bovendien ontzaglijk kwetsbaar,’ zei hij dus. Ze antwoordde eenvoudig: ‘Ja.’
- Dat klonk zo teer, zo innig, dat hij er een ogenblik door van zijn stuk raakte. Hij
greep zijn lege glas en hield dat zonder om te kijken in de hoogte. Na nog geen drie
seconden kwam de kastelein, onhoorbaar, en bracht er een vol voor in de plaats. Dat
ja van Juliette was een ja op alles wat hij maar kon zijn of willen; en die ogen, zo
vertederd, en die mond, een beetje open... King ontdekte dat hij haar te lang had
zitten aanstaren. Hij corrigeerde zich, hij zei op bijna strenge toon: ‘Maar eerst moet
je me zeggen wat jouw reden was om niet te komen, Juliette.’ - Ze voerde duidelijk
een innerlijke strijd; ogen neergeslagen, bevende mond, nerveus gepluk aan het
katoenen kleedje op de cafétafel. En eindelijk: ‘Weet je, mijn jongen, dat ik vroeger
iemand heb verpleegd?’ - King knikte met vragend opgetrokken wenkbrauwen. ‘En
weet je dat die man een hartkwaal had?’ - King knikte weer, aanmoedigend en
vragend. ‘En weet je dat hij is gestorven?’ - King knikte nog een keer en hield daarop
het hoofd rouwend gebogen. ‘En weet je dat hij medicijnen had die erg precies
moesten gedoseerd worden?’ - King hief het hoofd en keek haar aan met argeloze
toegewijde aandacht. ‘En weet je dat hij mij gelegateerd heeft met een lijfrente?’
-King keek verbaasd. Hij toonde zich niet erg op zijn gemak; waar praatte ze naar
toe? ‘En weet je, jongen, wat de mensen gingen zeggen?’ - King schoof onrustig op
zijn stoel en zijn verbazing werd ontstemming. ‘Nou ja,’ zei hij, ‘natuurlijk, dat die
man je minnaar was. Maar wie gaat dat wat aan? En jouw verleden gaat mij
In document
Anna Blaman, Eenzaam avontuur · dbnl
(pagina 196-200)