• No results found

is, als er dagen en dagen lang een kille regen valt, als alle ruiten betraand en alle meubels en ik zelf er bij verkild zijn tot in het merg, als dan de avonden om vier uur

In document Anna Blaman, Eenzaam avontuur · dbnl (pagina 188-191)

's middags beginnen en je gaan inspinnen in hun melancholie om je als droevige

vampiers de laatste levensdriften uit te zuigen... Maar neen, dan nóg niet; als de

winterdagen lust tot zelfmoord zouden wekken, waarom de lente dan niet even goed?

Zo was er eens een vrouw die op een lentemorgen van het dak af sprong. Hier werkte

dus het contrast: zij zelf verloren, zonder hoop, daartegenover een pril begin. Krimp

jij maar van ellende en verdriet, dan zal het niettemin eerst lente worden en daarna

zomer en weer winter... Maar goed, zomin ik ooit tot zelfmoord kom, zomin kom ik

zelfs maar tot het verscheuren van die paar bladzijden. Ik ben dus niet verloren. Maar

daarom had ik evenmin een King moeten beschrijven die zich verloren waant, maar

een die van een taaie levensmoed bezeten is en die dat onderhoud op dat kantoor met

het familielid beëindigd had door op te springen en met arrogant vooruitgestoken

borstkas en een ingetrokken buik en met de handen in de broekzakken te zeggen:

‘Zijn wij sportieve lui of niet? Vertrouwen we elkaar of niet? Ik lever je dat meisje

heus wel uit als 't zover is, dat hadden we toch afgesproken. En ik kom er achter, dat

beloof ik je, al moet ik daarvoor door de hel.’ Een King keek met een koude blik

naar de meneer achter dat indrukwekkende bureau. Een blik om van te huiveren.

King was een man die, als dat tot zijn doel voerde, zelf tot een moord in staat was

en, zo nodig, zelfs de vrouwelijke gifmoord zou begaan. Hij kon zijn Juliette in de

armen nemen en haar hoofd tegen zijn borst drukken, en dan over dat hoofd heen

staren met zijn koude blik, overleggend of hij haar zou ondermijnen met een gif dat

haar morele weerstand breken zou of haar tien, twintig maal bijna zou wurgen om

haar langs die weg tot een bekentenis te dwingen. Vingers om de hals, de strot dicht

knijpen, langer dan een minuut. Voorzichtig, want een strot is een teer ding, zo teer,

zo vrouwelijk, dat het de wellust in je kan ontsteken. En dan kon je wel eens heviger

en langer willen knijpen. Een mannelijke moord, de wurgmoord. Dus, voorzichtig

aan... King keek nog één keer naar de meneer aan zijn bureau en liep toen panterachtig

soepel het kantoor uit en de straat op... Zo, dat klinkt al beter dan dat verhaaltje over

een King die als een vrouw te schreien ligt. Hij liep de straat op. In die straat had hij

belangstelling voor de twee gevels die zo'n straat flankeerden. Huizen zijn als mensen,

wat hun eenvormigheid betreft. Huizen hebben vensters en een deur, en mensen een

gezicht met ogen, neus en mond. Soms heeft een mens, maar vaker

heeft een huis de eer hem op te vallen en ook aan te staan. Zo'n huis als daar

bijvoorbeeld, waar op een der ruiten Parthenon geschilderd staat. Bij God, de kastelein

weet zelf niet wat dat wel betekent. Maar dat komt er niet op aan. Het is een boef,

gespierd, met stug, kort haar boven zijn korte voorhoofd en met ogen die een varken

niet misstaan zouden. ‘Drie borrels tegelijk, ik heb wat weg te slikken.’ - De kastelein

ontmoet de blik van King. Die blik is koud, wraakzuchtig. ‘Dat gaat toch, hoop ik,

niet om een wijf?’ - Die kastelein heeft levenswijsheid, die krijg je als je varkensogen

en een kort voorhoofd hebt. Maar deze keer heeft hij het mis. Hoe zou hij kunnen

raden dat King alleen maar diep beledigd is doordat men aan hem durfde twijfelen?

‘Ben je belazerd,’ antwoordt hij. De kastelein: ‘Dan is het goed. Elk wijf is eender,

als je dat maar weet; precies als een reep chocola, die is ook altijd eender.’ - ‘En als

zo'n wijf,’ zegt King, alleen maar om de levenswijsheid van die kastelein te peilen,

‘als zo'n wijf nu eens niet eender is?’ - De kastelein antwoordt: ‘Dan gaat het fout,

dan draait ze jou de nek om, of jij haar.’ - ‘Kijk, dat is het nu, en helemaal!’ King

heeft zijn borrels al te pakken. Hij leunt over de toonbank en hij zegt romantisch en

vertrouwelijk: ‘Maar nu wat anders, wat zou God daar wel van zeggen?’ - De kastelein

laat zich niet van de wijs brengen, hij kent zijn mensen. ‘God?’ En hij kijkt met

varkens-olijkheid in de heet-koude blik van King en zegt: ‘Van God weet ik alleen

dat hij Verdomme heet van zijn achternaam.’ - King lacht, hoewel hij die repliek

niet voor de eerste keer hoort, tast naar zijn portefeuille, betaalt met een precies en

hoffelijk gebaar omdat daar de baas zelf staat en wandelt weg. Op straat loopt hij

weer als een mens geworden panter, sloom, soepel, niettemin haast berstend van

ingehouden kracht. Zijn hoed staat schuin en wat teveel naar achter, en zijn stropdas

puilt met een grote boog uit zijn pull-over. Er zit iets van de sportsman in zijn type,

en ook iets van de pooier; die ogen, weten we, zijn koud, de wangen liggen strak

langs de kaken, de mond is grof, de neus is grof; maar heel merkwaardig is de

adamsappel, die tussen de zwakke kin en de hoog opgeduwde stropdas ligt. Die

adamsappel danst, wipt, dus beweegt zich als een ding met eigen leven, en verraadt

ontroering, hoon, honger en dorst, kortom heel zijn gedachten- en gevoelsleven.

Terwijl hij daar op straat loopt denkt hij nog even door over de kastelein. Die boef

staat op de grens van twee werelden, hij weet dat zelf niet, maar dat komt er niet op

aan. De gewone wereld is zo koud en donker als een ijsschots in de nachtelijke

poolzee, en die andere waar hij je binnenloodst is vurig, lichtend, alsof hij je de

sterren van de hemel in je donder

heeft geprikt. Je gedachten krijgen er vaart, kennen geen grens zoals de ijsschots in

de poolzee, en je gevoelens worden mystiek, die houden het met God, zelft wanneer

je enkel maar vloeken zou. Bij die gedachtengang beweegt de adamsappel bewogen

op en neer. King is een diep denkend en gevoelig mens, en daardoor loopt hij met

zo'n eenzame en zwierige allure; hij loopt daar op een ijsschots, maar met een vurige

lichtende ster in zijn ziel. Het leven, denkt hij wijs, is slechts een kwestie van geduld;

alles vindt zijn verzoening, in het geluk of in de dood. - ‘Verdomd,’ herhaalde hij,

‘in het geluk of in de dood, dat is hetzelfde.’ - Toen maakte plotseling zijn hart een

gruwelijke salto mortale. Het sprong zijn keel in, zakte diep in zijn buik en zweefde

weer omhoog tot in zijn borst. Daar zat het hijgend, bijna berstend, weer op zijn

plaats, aan de aorta. Voor hem stond Juliette. Ze keek hem aan, en zo grootogig dat

ze enkel oog zou worden in zijn herinnering. Het leek vervolgens alsof de wereld

spleet en heel dit pas ontstane niets plotseling volstroomde en oceaan werd. Daar

stond dus Juliette, met dikke tranen in de ogen. O King, jij dwaas, je ziet toch wel

dat deze vrouw heus van je houdt! Prik je eens aan een speld; dan zal ze je, alsof je

dodelijk verwond bent, van kop tot teen in antiseptische watten wikkelen. Jij dwaas!

Haar handen gingen tastend naar zijn mager en verleefd gezicht. Hij stamelde: ‘Het

kan dat ik een beetje heb gedronken de laatste tijd.’ - Haar handen streelden langs

zijn wangen, zo warm en tegelijk zo vlinderlicht als je nooit zou gedacht hebben van

handen die zo zwaar waren, zo lomp en zo sadistisch! Kijk, hier verandert Juliette

in Alide; hachelijk genoeg, dat procédé? Men moet goed lezen om dat te kunnen

volgen. Men moet dus kunnen volgen dat Juliette hier de lompe handen van Alide

aangemeten krijgt en dan Alide wordt. Dan zullen we ook King maar voor mezelf

houden, voor Kosta, voor een ogenblik. We hebben ons trouwens al in een machtig

opzicht vereenzelvigd. King en ik zijn beiden aan de borrel gefixeerd, niet uit

genotzucht zoals vrouwen snoepen, maar uit wanhoop over onze wanhoop, en dat is

geen loze woordspeling, maar nuchter feit. Ik zei tegen Alide: ‘Laten we samen

oplopen.’ - We liepen samen op, naar huis. Ik had verdomme al mijn zelfbeheersing

nodig om haar niet te dwingen tot de looppas, vlugger, vlugger. Ik had de grootste

moeite om mezelf te remmen. Ik wou zo spoedig mogelijk met haar onder vier ogen

zijn om haar van allerlei te vragen, bijvoorbeeld of ze al had ingezien dat het absurd

was dat we niet meer samen waren. Doodgewoon absurd. Wel moest ik tactisch

blijven, dat mocht ik niet vergeten. Kijk, hoe ze daar nu naast me loopt, licht

wankelend alsof ze door

het trieste landschap van een droom wandelt en aarzelend op allerlei verschrikkingen

In document Anna Blaman, Eenzaam avontuur · dbnl (pagina 188-191)

Outline

GERELATEERDE DOCUMENTEN