's middags beginnen en je gaan inspinnen in hun melancholie om je als droevige
vampiers de laatste levensdriften uit te zuigen... Maar neen, dan nóg niet; als de
winterdagen lust tot zelfmoord zouden wekken, waarom de lente dan niet even goed?
Zo was er eens een vrouw die op een lentemorgen van het dak af sprong. Hier werkte
dus het contrast: zij zelf verloren, zonder hoop, daartegenover een pril begin. Krimp
jij maar van ellende en verdriet, dan zal het niettemin eerst lente worden en daarna
zomer en weer winter... Maar goed, zomin ik ooit tot zelfmoord kom, zomin kom ik
zelfs maar tot het verscheuren van die paar bladzijden. Ik ben dus niet verloren. Maar
daarom had ik evenmin een King moeten beschrijven die zich verloren waant, maar
een die van een taaie levensmoed bezeten is en die dat onderhoud op dat kantoor met
het familielid beëindigd had door op te springen en met arrogant vooruitgestoken
borstkas en een ingetrokken buik en met de handen in de broekzakken te zeggen:
‘Zijn wij sportieve lui of niet? Vertrouwen we elkaar of niet? Ik lever je dat meisje
heus wel uit als 't zover is, dat hadden we toch afgesproken. En ik kom er achter, dat
beloof ik je, al moet ik daarvoor door de hel.’ Een King keek met een koude blik
naar de meneer achter dat indrukwekkende bureau. Een blik om van te huiveren.
King was een man die, als dat tot zijn doel voerde, zelf tot een moord in staat was
en, zo nodig, zelfs de vrouwelijke gifmoord zou begaan. Hij kon zijn Juliette in de
armen nemen en haar hoofd tegen zijn borst drukken, en dan over dat hoofd heen
staren met zijn koude blik, overleggend of hij haar zou ondermijnen met een gif dat
haar morele weerstand breken zou of haar tien, twintig maal bijna zou wurgen om
haar langs die weg tot een bekentenis te dwingen. Vingers om de hals, de strot dicht
knijpen, langer dan een minuut. Voorzichtig, want een strot is een teer ding, zo teer,
zo vrouwelijk, dat het de wellust in je kan ontsteken. En dan kon je wel eens heviger
en langer willen knijpen. Een mannelijke moord, de wurgmoord. Dus, voorzichtig
aan... King keek nog één keer naar de meneer aan zijn bureau en liep toen panterachtig
soepel het kantoor uit en de straat op... Zo, dat klinkt al beter dan dat verhaaltje over
een King die als een vrouw te schreien ligt. Hij liep de straat op. In die straat had hij
belangstelling voor de twee gevels die zo'n straat flankeerden. Huizen zijn als mensen,
wat hun eenvormigheid betreft. Huizen hebben vensters en een deur, en mensen een
gezicht met ogen, neus en mond. Soms heeft een mens, maar vaker
heeft een huis de eer hem op te vallen en ook aan te staan. Zo'n huis als daar
bijvoorbeeld, waar op een der ruiten Parthenon geschilderd staat. Bij God, de kastelein
weet zelf niet wat dat wel betekent. Maar dat komt er niet op aan. Het is een boef,
gespierd, met stug, kort haar boven zijn korte voorhoofd en met ogen die een varken
niet misstaan zouden. ‘Drie borrels tegelijk, ik heb wat weg te slikken.’ - De kastelein
ontmoet de blik van King. Die blik is koud, wraakzuchtig. ‘Dat gaat toch, hoop ik,
niet om een wijf?’ - Die kastelein heeft levenswijsheid, die krijg je als je varkensogen
en een kort voorhoofd hebt. Maar deze keer heeft hij het mis. Hoe zou hij kunnen
raden dat King alleen maar diep beledigd is doordat men aan hem durfde twijfelen?
‘Ben je belazerd,’ antwoordt hij. De kastelein: ‘Dan is het goed. Elk wijf is eender,
als je dat maar weet; precies als een reep chocola, die is ook altijd eender.’ - ‘En als
zo'n wijf,’ zegt King, alleen maar om de levenswijsheid van die kastelein te peilen,
‘als zo'n wijf nu eens niet eender is?’ - De kastelein antwoordt: ‘Dan gaat het fout,
dan draait ze jou de nek om, of jij haar.’ - ‘Kijk, dat is het nu, en helemaal!’ King
heeft zijn borrels al te pakken. Hij leunt over de toonbank en hij zegt romantisch en
vertrouwelijk: ‘Maar nu wat anders, wat zou God daar wel van zeggen?’ - De kastelein
laat zich niet van de wijs brengen, hij kent zijn mensen. ‘God?’ En hij kijkt met
varkens-olijkheid in de heet-koude blik van King en zegt: ‘Van God weet ik alleen
dat hij Verdomme heet van zijn achternaam.’ - King lacht, hoewel hij die repliek
niet voor de eerste keer hoort, tast naar zijn portefeuille, betaalt met een precies en
hoffelijk gebaar omdat daar de baas zelf staat en wandelt weg. Op straat loopt hij
weer als een mens geworden panter, sloom, soepel, niettemin haast berstend van
ingehouden kracht. Zijn hoed staat schuin en wat teveel naar achter, en zijn stropdas
puilt met een grote boog uit zijn pull-over. Er zit iets van de sportsman in zijn type,
en ook iets van de pooier; die ogen, weten we, zijn koud, de wangen liggen strak
langs de kaken, de mond is grof, de neus is grof; maar heel merkwaardig is de
adamsappel, die tussen de zwakke kin en de hoog opgeduwde stropdas ligt. Die
adamsappel danst, wipt, dus beweegt zich als een ding met eigen leven, en verraadt
ontroering, hoon, honger en dorst, kortom heel zijn gedachten- en gevoelsleven.
Terwijl hij daar op straat loopt denkt hij nog even door over de kastelein. Die boef
staat op de grens van twee werelden, hij weet dat zelf niet, maar dat komt er niet op
aan. De gewone wereld is zo koud en donker als een ijsschots in de nachtelijke
poolzee, en die andere waar hij je binnenloodst is vurig, lichtend, alsof hij je de
sterren van de hemel in je donder
heeft geprikt. Je gedachten krijgen er vaart, kennen geen grens zoals de ijsschots in
de poolzee, en je gevoelens worden mystiek, die houden het met God, zelft wanneer
je enkel maar vloeken zou. Bij die gedachtengang beweegt de adamsappel bewogen
op en neer. King is een diep denkend en gevoelig mens, en daardoor loopt hij met
zo'n eenzame en zwierige allure; hij loopt daar op een ijsschots, maar met een vurige
lichtende ster in zijn ziel. Het leven, denkt hij wijs, is slechts een kwestie van geduld;
alles vindt zijn verzoening, in het geluk of in de dood. - ‘Verdomd,’ herhaalde hij,
‘in het geluk of in de dood, dat is hetzelfde.’ - Toen maakte plotseling zijn hart een
gruwelijke salto mortale. Het sprong zijn keel in, zakte diep in zijn buik en zweefde
weer omhoog tot in zijn borst. Daar zat het hijgend, bijna berstend, weer op zijn
plaats, aan de aorta. Voor hem stond Juliette. Ze keek hem aan, en zo grootogig dat
ze enkel oog zou worden in zijn herinnering. Het leek vervolgens alsof de wereld
spleet en heel dit pas ontstane niets plotseling volstroomde en oceaan werd. Daar
stond dus Juliette, met dikke tranen in de ogen. O King, jij dwaas, je ziet toch wel
dat deze vrouw heus van je houdt! Prik je eens aan een speld; dan zal ze je, alsof je
dodelijk verwond bent, van kop tot teen in antiseptische watten wikkelen. Jij dwaas!
Haar handen gingen tastend naar zijn mager en verleefd gezicht. Hij stamelde: ‘Het
kan dat ik een beetje heb gedronken de laatste tijd.’ - Haar handen streelden langs
zijn wangen, zo warm en tegelijk zo vlinderlicht als je nooit zou gedacht hebben van
handen die zo zwaar waren, zo lomp en zo sadistisch! Kijk, hier verandert Juliette
in Alide; hachelijk genoeg, dat procédé? Men moet goed lezen om dat te kunnen
volgen. Men moet dus kunnen volgen dat Juliette hier de lompe handen van Alide
aangemeten krijgt en dan Alide wordt. Dan zullen we ook King maar voor mezelf
houden, voor Kosta, voor een ogenblik. We hebben ons trouwens al in een machtig
opzicht vereenzelvigd. King en ik zijn beiden aan de borrel gefixeerd, niet uit
genotzucht zoals vrouwen snoepen, maar uit wanhoop over onze wanhoop, en dat is
geen loze woordspeling, maar nuchter feit. Ik zei tegen Alide: ‘Laten we samen
oplopen.’ - We liepen samen op, naar huis. Ik had verdomme al mijn zelfbeheersing
nodig om haar niet te dwingen tot de looppas, vlugger, vlugger. Ik had de grootste
moeite om mezelf te remmen. Ik wou zo spoedig mogelijk met haar onder vier ogen
zijn om haar van allerlei te vragen, bijvoorbeeld of ze al had ingezien dat het absurd
was dat we niet meer samen waren. Doodgewoon absurd. Wel moest ik tactisch
blijven, dat mocht ik niet vergeten. Kijk, hoe ze daar nu naast me loopt, licht
wankelend alsof ze door
het trieste landschap van een droom wandelt en aarzelend op allerlei verschrikkingen
In document
Anna Blaman, Eenzaam avontuur · dbnl
(pagina 188-191)