melodie-guirlande van de rechterhand... En ondertussen keek ik naar Alide. Ze had
dus haar japon weer toegeknoopt en keek me aan, ononderbroken. Haar gezicht was
bleek, haar lippen waar de schmink was afgekust waren zelfs bleek. Haar ogen waren
van een onbekende. De adeldom van dat gezicht, in zijn smalheid van lijnen, in de
reine symmetrie van dunne slapen, in de welgevormde ernstige mond, die adeldom
gewon thans in mijn ogen een pervers effect in zijn contrast met de omlijsting van
verwarde haren, van die blanke, hete, nu verborgen borsten, en van heel die kamer
waar een weeë sensuele geur hing. Ondertussen vlocht de rechterhand zijn sombere
hartstochtelijke melodie-guirlande, en kwam het motief als in bazuinstoten daar
bovenuit. Ik stond nog steeds achter de deur, en met de hand waarmee ik de ruit
ingeslagen had en die kleverig was van bloed tastte ik blindelings naar de sleutel op
het slot aan de binnenkant. Toen zei Alide tegen Peps: ‘Maak open die deur.’ - Haar
stem klonk welbeheerst. Ik trok mijn hand terug en knikte van neen. Wat zou ik daar
ook doen? Ik voelde geen verdriet meer, en geen drift. Ik keek alleen nog maar naar
die Alide op de divan, naar die Peps-Alide, en dat was genoeg. Ze was zo liederlijk,
daar op die divan met haar weggeborgen borsten dat ik eerder neiging kreeg tot
lachen, maar beledigend, alsof je braaksel over iemand uitspuwt. Ik beheerste me
door niet meer naar haar te kijken. Ik keek de kamer rond. Op een étagère zag ik een
groen stenen beeldje staan, een ezeltje. Zo een stond er in ons huis ook. Dat was een
Peps-Alide-talisman. Dat feit, zo simpel het ook was, verheftigde mijn harteklop. Ik
keek weer naar Alide en ik zei: ‘Laat alles halen wat van jou is, maar kom zelf nooit
weer.’ - Hoewel ze heel ver weg zat, mijlen en mijlen ver, bleek ze me toch verstaan
te hebben. Haar ogen zag ik zelfs heel groot worden, haar mond vertrok verschrikt
en pruilerig als van een kind, haar lichaam spande zich. En plotseling kwam ze toen
zelfs ook van de divan af. Ze ging er vóór staan, hief de armen even smekend op en
liet die toen weer vallen. Bovendien begon ze toen te schreien. Ik keek naar haar als
naar een filmbeeld dat je zou ontroeren als je daaraan toe zou geven. Maar waarom
huilde ze? Wie werd er hier gevonnist, zij of ik? Ach, ze had me toch zo lief omdat
ze me niet liefhad. Maar toen hoorde ik de stem van Peps, niet nederig en hypocriet,
maar angstig, rasperig van droogte: ‘En, wat zeg je nu? Of weet je het niet meer?’
-Gelaten, en bijna onzichtbaar, knikte ze van neen. En dat betekende: ze wist
het wel, maar kon het niet. Haar ogen bleven echter in de mijne staren, smekend, om
vergeving smekend. En mijn ogen bleven in de hare, eerder plechtig dan verdrietig.
Ik nam afscheid van een dode. De mooie vrouw met bleke lippen en verborgen borsten
die daar stond was enkel maar een Peps-Alide. Ik zou van haar gruwen. Maar Alide
was gestorven. Vier man voorop, de lijkwagen, de acht, de volgkoetsen. Ik had haar
overleefd, had ik dat ooit gedacht? Ik leefde nog; ik zag een mooie liederlijke vrouw
die huilde, een bedriegster in machteloos berouw. Ik zag een afgevreten Peps-profiel
met een trompetneus daar middenin. Ik zag dwars door het raam en aan de overkant
een vrouw die muzikaal piano speelde. Het was een mooie vrouw, ze speelde met
een groots élan. Ik hoorde een motief en de guirlandes hoorde ik er tegenin zingen,
in prachtige bewogen harmonie. Ik hoorde toen ook nog mijn eigen bloed, mijn eigen
eenzaam bloed dat als een ruisend stromen in mijn berstensvolle hoofd zong. Ik
dacht: straks hoor ik niets meer dan mijn eigen bloed... Maar toen zag ik Alide
naderbij komen. Ze had toen plotseling haar eigen lieve Alide-gezicht. Ze keek me
aan met ogen waar geen tranen meer uit vloeiden, maar die zacht, oplettend en bezorgd
stonden. Lieve Alide-ogen. En het bloed gonsde in mij tot tranen. Ze opende de deur.
‘Kom,’ zei ze. En ze hief een hand om me te helpen. Ik deinsde achteruit en liep de
trap af naar beneden. Ik zag nog juist de vreemdeling die had staan luisteren en voor
me uit vluchtte en nu weer post vatte achter zijn toonbank bij het belletje. Hij sloeg
de ogen neer, laf, gelijk Peps. Op straat nam ik me voor het groene ezeltje, dat stenen
beeldje, tot gruis te slaan. Dat beeldje was hetzelfde als Alide, als mijn hart, mijn
leven. Maar alle mensen keken me aan. Toen merkte ik dat me de tranen over het
gezicht stroomden...
Twee
Peps schoot met beverige handen zijn vest aan, en zijn jasje. Hij keek steels naar
Alide die weer op de divan was gaan zitten, sprakeloos, verslagen. Hij was daarstraks
geschrokken, maar dat was allang weer weggeëbd. Kosta was weg, Alide zat daar
nog, hij had het pleit gewonnen. Maar waarom hij nu nog zo beverig en zo onzeker
bleef begreep hij niet. Hij nam een sigaret en stak die op en lette toen geconcentreerd,
diep inhalerend, op dat beverige bange gevoel in zich. Toen drong het tot hem door
dat alles zich buiten hem om had afgespeeld. Hij had er bij gestaan, meer niet. Alide
keek zelfs nu nog langs hem heen. Star voor zich uit keek ze, nog steeds speelde zich
alles af buiten hem om. Terwijl het toch om hem begonnen was, scheen ze hem glad
vergeten. Ging ze maar huilen, zocht ze maar troost bij hem. Hij moest wat doen,
wat zeggen, wist hij maar hoe. Ze maakte het hem niet gemakkelijk. Weer keek hij
steels naar haar, ze zag hem niet. Toen drukte hij zijn sigaret uit en begon zijn spel.
Hij zuchtte luid en klagerig. En moedeloos nam hij een stoel, viel er op neer en borg
zijn hoofd in beide handen. Hij snikte ingetogen en met duidelijke schouderschokjes.
Hij zei met klagerige stem: ‘Hoe vreselijk als je aan iemand het liefste wat hij heeft
ontnemen moet.’ En toen gluurde hij al snikkend door zijn vingers naar Alide. Het
hielp, hij zag dat in Alides ogen tranen welden. Hij snikte dus nog even zachtjes
door. Toen strekte hij de rug, hij snoof om zijn ontroering baas te worden en zei
welbeheerst, eenvoudig: ‘Ik wou dat wij elkaar ontmoet hadden toen wij heel jong
waren, dan hadden we nooit iemand verdriet hoeven te doen.’ - En, weer ontroerd:
‘Ik kan dat niet, bij God, ik kan dat toch zo slecht.’ - Toen waagde hij het naast haar
te gaan zitten. Beschroomd, onhandig bette hij de tranen van haar gezicht. Ze liet
dat toe. ‘Maar wel moest het daar eens van komen,’ zei hij en hij greep haar hand.
‘Als ik niet van je hield zou ik mezelf een schoft vinden.’ - Ze keek hem aan. Hij
hoopte maar dat hij nu in de roos geschoten had. Ze had een dieper zieleleven en ook
meer ontwikkeling dan hij. Het kon gebeuren dat hij haar teleurstelde of kwetste
zonder dat hij ook maar kon begrijpen wat hij had miszegd. Ze keek hem aan en hij
fixeerde toen zijn bruine ogen met een zachte Christusblik tussen de hare op de
neuswortel. Dat elkaar aankijken duurde een hele tijd. En af en toe loken zijn oogleden
als moe van zoveel smart om het noodwendig kwaad om dan weer nederig en smekend
omhoog te gaan en de pupillen te vertonen vol van reine liefde. Alides ogen zonken
naar zijn mond die korstig was en heet. Ze laadde een enorm verzuim op haar geweten,
dacht ze onderwijl, zoals ze daar bleef zitten. Het was alsof ze in diezelfde tijd een
wezen dat haar lief was als een eigen kind verzuipen of verbranden liet of zich
verhangen. Haar ogen gleden vaker van de zijne weg en naar zijn mond. Ze dacht:
die ogen waarmee hij me aankeek, voor het laatst. Het beste was, dat maar voorlopig
te vergeten. Ze bevond zich in de zuiging van een avontuur zo duister en zo dwingend
als een draaikolk. Ze voelde schuld en gevaar, maar zonder dat ze die vermocht te
delgen en te keren. En toen keek ze nog alleen maar naar zijn mond, en met een
onweerstaanbare behoefte aan vergetelheid en roes. Ze glimlachte, ze sloot de ogen
en bracht zo haar mond op zijn gezicht. Ze zei: ‘Troost me nu toch, laat me dat toch
vergeten.’ - En ze liet zich languit op de divan glijden. Zijn zachte Christusblik
verdween, hij voelde zich onzeker en een beetje overbluft, en durfde nog niet te
begrijpen. Aarzelend schoof hij wat dichterbij, legde een arm onder haar hals en
boog zich naar haar toe. ‘Ach liefste,’ zei hij en verborg zijn blik. Daarna, omdat ze
stil bleef en afwachtend, legde hij zich naast haar neer, nog aarzelend en ingetogen.
Wel begon hij nu haar arm, haar heup, haar dij te strelen. En het kwam hem voor dat
ze wat dichter tegen hem op leunde, passiever, smachtender. Hij keek voorzichtig
naar haar gezicht. De glimlach was verdwenen en had plaats gemaakt voor een
geladen ernst met ogen dicht, voorhoofd gefronst. En dat kon afweren of passie zijn.
Hij wist het niet, hij durfde niet. Zijn hand ging trager strelen en hield stil. Hij
murmelde: ‘Hoe kan ik je bewijzen dat ik van je houd, zo innig veel?’ - Er trilde iets
in haar gezicht, zoals wanneer een hand zonder te raken erlangs zou slaan. Ze dacht:
hij durft niet, want hij durft niet te geloven dat ik het wil. In plaats dat hij me van
mezelf verlost, brutaal, jaloers... Het roesverlangen smolt toen in haar weg en werd
ontstemming die revanche zocht. Eerst gluurde ze voorzichtig op naar zijn gezicht
en toen schoof ze aanhankelijk nog dieper in zijn arm. Ze prevelde: ‘Dus worden we
gelukkig, saampies?’ Hij was gevoelig voor verkleinwoorden en stamelde zijn
antwoord. En toen leunde ze zo smachtend tegen hem opgeworpen dat zijn arm zich
instinctief nog vaster en verliefder om haar heen knelde. Weer gluurde ze voorzichtig
op naar zijn gezicht, en in het schouwspel dat ze daar vond lukte het haar toch nog
om het eigen kind dat op dit ogenblik verzoop, verbrandde, zich verhing, uit haar
geweten weg te bannen. Want zijn mond die niet meer korstig leek, maar vochtig en
onrustig werd, scheen te zwellen en tussen de lippen gleed daar af en toe een trage
smachtende
tong. Het was een even boeiende als walgelijke aanblik. Toen hij tenslotte onbeheerst
en driftig naar haar greep, ving ze kwiek met haar sterke hand zijn pols en hield die
vast. ‘Neen,’ zei ze met een lage stem, ‘nu niet.’ - De mond, een vochtig en onrustig
ding, verstarde en werd stil; een dode slak. Ze keek er naar, tussen haar wimpers
door. Ze voelde zijn zwaar bonzend hart. Dat bonzen van zijn hart kwam van
verlangen en van schrik. Hij was geschrokken, bijna had hij naast de roos geschoten.
Maar toen voelde hij toch weer haar mond, vast om de zijne, happend, alsof ze at.
En niettemin onmiddellijk daarna: ‘Nu niet, nu niet...’ Dat klonk zo smekend, met
zo'n bijklank van verwijt, dat hij zich weer onmiddellijk gehoorzaam roerloos hield.
Hij zei met weke lipgebaren: ‘Neen, natuurlijk niet, vergeef het me.’ - En toen werd
weer zijn mond een dode slak, maar nu verzaligd, zoet genietend van die dood. Hij
wou zich best beheersen en haar stemming respecteren voor dit ogenblik. Hij streelde
lief, eerbiedig over haar golvend haar terwijl hij zwijmelend tegen haar lichaam lag.
Toen voelde hij haar weer zijn mond grijpen, happend, alsof ze at. Hij hield zijn ogen
dicht. Hij merkte dus niet dat ze keek. Haar grijze ogen schouwden, toen ze hem
gezoend had, op zijn mond. Ze schouwden op zijn mond, die wulpse schijndode slak,
schouwden genadeloos en heet als roofdier-ogen op een gevangen prooi.
Ze woonden samen in zijn pension. Hij had zijn kamer voor een suite ingeruild, een
In document
Anna Blaman, Eenzaam avontuur · dbnl
(pagina 115-119)