• No results found

Van aanhouding tot Justitieel Casus Overleg

2 Wettelijk kader, voortraject en strafoplegging

2.2 Van aanhouding tot Justitieel Casus Overleg

In de voorgaande paragraaf is beschreven hoe de wetgever de PIJ-maatregel be-doeld heeft in relatie tot andere (zware) strafrechtelijke jeugdsancties. Ook is de PIJ-maatregel beschreven in relatie tot civielrechtelijke reacties op delinquent gedrag. In de komende paragrafen wordt beschreven welke stappen een jongere doorloopt voordat hij/zij een PIJ-maatregel opgelegd kan krijgen en hoe dit proces in de praktijk verloopt.

2.2.1 Aanhouding en voortraject naar zitting

Voordat de jongere een PIJ-maatregel krijgt opgelegd, wordt een aantal stappen doorlopen waarbij verschillende ketenpartners een rol spelen (zie figuur 2). Een van de criteria voor het opleggen van een PIJ-maatregel is dat de jongere een strafbaar feit moet hebben begaan waarvoor voorlopige hechtenis is toegelaten (art.

77s lid 1 Sv). In het belang van het onderzoek kan door de (hulp)officier van justitie in aansluiting op de aanhouding en de ophouding voor onderzoek, de inverzekering-stelling (IVS) worden bevolen, welke gedurende drie dagen van kracht is (art. 58 lid 2 Sv). De IVS kan bij dringende noodzakelijkheid op gezag van het OM eenmalig met ten hoogste drie dagen worden verlengd.

De politie stelt de RvdK meteen op de hoogte van de IVS waarna een medewerker van de RvdK binnen 24 uur de jongere bezoekt (Vroeghulp) om een Basis Raads-onderzoek (BARO) of een instrument van het landelijk instrumentarium jeugd-strafrechtketen (zie LIJ) af te nemen. In het verdere traject fungeert de RvdK als casusregisseur waarbij zij de jongere gedurende de gehele procedure, inclusief nazorgtraject, volgt. Daarin heeft zij als taak de samenhang te bevorderen tussen de activiteiten die door de verschillende ketenpartners in het jeugdstrafrecht worden ondernomen.

Voordat de officier van justitie een vordering tot inbewaringstelling (IBS) doet, is deze verplicht kennis te nemen van het vroeghulprapport van de RvdK, indien aanwezig (art. 491 lid 2 Sv). Overleg met de RvdK en de politie kan plaatsvinden binnen het Justitieel Casus Overleg (JCO).

Figuur 2 Traject naar een mogelijke PIJ-oplegging

IVS: inverzekeringstelling ; RC: rechter-commissaris; IBS: inbewaringstelling; RvdK: Raad voor de Kinderbescherming; OM: Openbaar Ministerie; NIFP: Nederlands Instituut voor Forensische Psychiatrie.

Idealiter wordt in overleg tussen het OM en de RvdK besloten of er aanleiding is via het Nederlands Instituut voor Forensische Psychiatrie (NIFP) een forensisch jeugd-psychiater te consulteren. Deze kan beoordelen of een dubbel/triple persoonlijk-heidsonderzoek, om de geestvermogens van de verdachte te onderzoeken, nodig is. Indien er een advies tot dit soort onderzoek wordt gegeven, kan het OM of de rechter-commissaris (RC) een opdracht aan het NIFP geven te bemiddelen in het uitvoeren van het persoonlijkheidsonderzoek. Het OM kan echter ook nog in een later stadium opdracht geven tot dit onderzoek.

Na de inverzekeringstelling kan de jongere worden voorgeleid aan de RC die beslist of de jongere in bewaring gesteld wordt. De inbewaringstelling kan maximaal veer-tien dagen duren (art. 64 lid 1 Sv). Daarnaast kan de RC beslissen of de inbewa-ringstelling direct of na verloop van tijd geschorst kan worden. In het geval van jongeren die voor een PIJ-maatregel in aanmerking komen, lijkt schorsing, in ver-band met de ernst van het delict en de inschatting van recidiverisico, op het eerste gezicht geen voor de hand liggende mogelijkheid. Toch laat onderzoek (Addink et al., 2010) zien dat het voorkomt dat de inbewaringstelling van jongeren, die

uitein-Politie IVS Vroeghulp RvdK Overleg RvdK & OM RC IBS NIFP dubbel (of triple) persoonlijkheidsonderzoek Raadkamer (toetsing)

Gevangenhouding

Schorsing Kinderrechter Vonnis

Kinderrechter Vonnis

delijk een PIJ-maatregel opgelegd krijgen, in dit stadium van de procesgang wordt geschorst. De schorsing is dan wel verbonden aan voorwaarden, zoals plaatsing in een pleeggezin, begeleiding door een gezinsvoogd en/of de jeugdreclassering en medewerking van de jongere aan het persoonlijkheidsonderzoek.

Na de inbewaringstelling beslist de raadkamer over de vordering tot gevangenhou-ding. Deze kan meteen worden opgelegd voor negentig dagen. Het is echter gebrui-kelijker de gevangenhouding voor ten hoogste dertig dagen (art. 66 lid 1 Sv) op te leggen, waarna zij met twee keer dertig dagen kan worden verlengd tot maximaal negentig dagen. Binnen deze termijn dient de zaak op een terechtzitting te zijn aangebracht, anders dient de betrokken jongere in vrijheid te worden gesteld. Uit onderzoek naar jongeren, die tussen 2002 en 2008 een PIJ-maatregel opgelegd hebben gekregen, blijkt dat zij vaak de volle negentig dagen in voorlopige hechtenis zitten (Addink et al., 2010). Een belangrijke reden daarvoor is de tijd die het kost om een dubbel psychologisch onderzoek te verrichten (zie paragraaf 2.3.3). Omdat jeugdigen niet langer dan strikt noodzakelijk van hun vrijheid mogen worden be-roofd, moet de raadkamer toetsen of er redenen zijn om jongeren middels schorsing van de voorlopige hechtenis in vrijheid te stellen (art. 493 lid 1 Sv).

De verdachte moet op de terechtzitting komen binnen de termijn van 104 dagen die de voorlopige hechtenis (inbewaringstelling plus gevangenhouding) maximaal mag duren. Bij jongeren die in aanmerking komen voor een PIJ-maatregel, wordt de voorlopige hechtenis gebruikt voor het verrichten van onderzoek, rapportage en horen van getuigen. Vaak is de termijn van 104 dagen niet voldoende om de rapportage voor deze jongeren af te ronden. De jongere wordt in dat geval wel gedagvaard voor een zitting en op die zitting kan de zaak maximaal drie maanden worden aangehouden. Dit kan zich, als de zaak ingewikkeld is, een aantal keer herhalen. Onderzoek naar een aantal jongeren, die tussen 2002 en 2008 een PIJ-maatregel opgelegd kregen, laat zien dat de gemiddelde duur tussen IVS en vonnis 158 dagen bedroeg, met een minimum van 94 dagen en een maximum van 449 dagen. In dit laatste geval was sprake van een schorsing van acht maanden (Addink et al., 2010).

De behandeling van de strafzaak tegen een jeugdige vindt in principe plaats achter gesloten deuren (art. 495b lid 1 Sv). Ouders worden opgeroepen maar waren voor 1 januari 2011 niet verplicht op de zitting te verschijnen. Vertegenwoordigers van de RvdK, het OM, de Jeugdreclassering en Raad voor de rechtspraak schatten des-gevraagd in dat in 80% à 90% van de jeugdzaken ten minste één ouder aanwezig is. Op 1 januari 2011 is echter artikel 496a in werking getreden als onderdeel van

de Wet Versterking positie slachtoffers. Dit artikel verplicht één of beide12 ouders te

verschijnen. Deze wetswijziging beoogt recidive te verminderen door (1) ouders in staat te stellen hun opvoedkundige taak uit te voeren, (2) ouders de gelegenheid te geven hun kind te steunen, (3) bij te dragen aan de effectiviteit van de jeugd-sanctie, (4) te zorgen voor meer begrip bij slachtoffers en (5) onwetendheid bij ouders weg te nemen. Onderzoek laat zien dat de houdbaarheid van deze redene-ring achter de wetswijziging matig is. De wet lijkt vooral het probleem dat ouders niet verschijnen vanwege werkverplichting of onwetendheid op te lossen (Schreijen-berg et al., 2011). De mate van betrokkenheid van de ouders bij de rest van het voortraject is onduidelijk. Naar aanleiding van de vroeghulp is de regel (maar geen plicht) dat de RvdK contact opneemt met de ouders. Daarnaast hebben de ouders geen wettelijk recht op aanwezigheid bij de voorgeleiding van hun kind aan de RC, maar is het een gebruik hen op de hoogte te stellen van de voorgeleiding en hen daarbij toe te laten (De Jonge & Van der Linden, 2007). Ook hebben ouders geen recht op aanwezigheid bij de behandeling in raadkamer van vorderingen tot

lenging van de) gevangenhouding van hun kind. Elk arrondissement kent in dit op-zicht zijn eigen beleid (De Jonge & Van der Linden, 2007). Wel ontvangen ouders afschriften van alle dagvaardingen, oproepingen, kennisgevingen, aanzeggingen en andere schriftelijke mededelingen aan hun kind (art. 504 lid 1 Sv). Uit boven-staande valt af te leiden dat van ouders een behoorlijke inzet wordt gevraagd om actief betrokken te raken bij het strafproces van hun kind. Het is de vraag of ouders van jongeren die een PIJ-maatregel opgelegd krijgen, deze inzet (zelfstandig) kunnen tonen. Juist deze jongeren hebben immers vaak een moeilijke thuissituatie, waarin ouders om diverse redenen niet aanwezig of bereikbaar zijn voor de jongere en hun kind vaak verwaarloosd hebben gedurende (een deel van) de opvoeding (Brand & Van der Hurk, 2008).

Landelijk Instrumentarium Jeugdstrafrechtketen (LIJ)

Gedurende het hierboven beschreven traject vindt ook diagnostiek plaats. In de jeugdstrafrechtketen zijn enkele jaren geleden door verschillende partners (politie, RvdK, Jeugdreclassering en JJI), relatief los van elkaar en van partners in aangren-zende domeinen zoals zorg, instrumenten ontwikkeld en/of ingevoerd die zijn ge-richt op het signaleren van problemen, het screenen van jongeren en het uitvoeren van een risicotaxatie. Daarnaast werd niet afgestemd wie welke gegevens op welke wijze en op welk moment verzamelden (Adviesbureau Van Montfoort, 2007). Ook blijken veel van de tot nu toe gebruikte instrumenten te weinig gericht te zijn op de beslissingen die op de verschillende momenten door ketenpartners genomen moeten worden. Er was geen gevalideerd instrument beschikbaar waarmee het algemene recidiverisico in de verschillende fasen in de strafrechtsketen kon worden vastgesteld (Van der Put et al., 2011b). Onder andere naar aanleiding van deze constatering is in 2007 begonnen met de ontwikkeling van het Landelijk

Instrumentarium Jeugdstrafrechtketen (LIJ).

Binnen het LIJ worden selectie-, screenings- en diagnostische instrumenten ingezet die het de ketenpartners mogelijk maken verder te bouwen op de informatie die al eerder in de keten verzameld werd en de rechterlijke macht te informeren over de uitkomsten, ten behoeve van haar besluitvorming.

Figuur 3 Moment afname LIJ-instrumenten tijdens traject naar een mogelijke PIJ-oplegging

IVS: Inverzekeringstelling ; RC: rechter-commissaris; IBS: inbewaringstelling; RvdK: Raad voor de Kinderbescherming; JR: jeugdreclassering; OM: Openbaar Ministerie; NIFP: Nederlands Instituut voor Forensische Psychiatrie.

Voorafgaand aan de vaststelling van het LIJ is een Landelijk Kader opgesteld, waar- in de eisen staan waaraan instrumenten voor screening en diagnostiek moeten vol-doen (Vogelvang et al., 2006). Het Landelijk Kader is opgesteld op basis van het Risk-Need-Responsivity-model (Andrews & Bonta, 2003, 2010) dat stelt dat een interventie pas effectief is als rekening wordt gehouden met het recidiverisico, de criminogene neiging en responsiviteit van de jongere. Om de jongeren te kunnen screenen op mogelijke risico’s, te diagnosticeren en te adviseren en indiceren, wordt met behulp van het LIJ dan ook informatie op deze drie gebieden plus infor-matie over zorgsignalen en beschermende factoren verzameld. In figuur 3 wordt aangeven op welke momenten in de keten welk instrument wordt afgenomen. Als de jongere wordt aangehouden, vult de politie het kerndeel preselectie in. Dit instrument wordt gebaseerd op statische informatie uit onder andere het (strafrech-telijke) verleden van de jongere en berekent de kans op recidive. Indien er sprake is van vroeghulp, gebruikt de RvdK, volgens de methodiek van het LIJ, niet meer het BARO maar het instrument 2A. Met behulp van de vragen in dit selectie-instrument wordt aan de hand van voornamelijk statische criminogene factoren het recidiverisico ingeschat. Daarnaast wordt ook het dynamisch risicoprofiel in kaart gebracht. Dit geeft een overzicht van de dynamische risico- en beschermende factoren die van invloed zijn op de kans dat de jeugdige opnieuw met politie en justitie in aanraking komt. Daarnaast wordt onderzocht of er sprake is van zorg en of aanvullende diagnostiek nodig is, waarna het NIFP kan worden ingeschakeld. Af-hankelijk van de score op het 2A-profiel of als de officier van justitie inbewaring-stelling vordert, wordt door de jeugdreclassering (in geval van schorsing) of de RvdK (ter voorbereiding op de raadkamerzitting) selectie-instrument 2B afgenomen. Op basis van dit instrument worden alle criminogene factoren beschreven en wordt het niveau van de criminogene neiging vastgesteld als richting voor mogelijke inter-ventie. Gegevens verkregen met selectie-instrument 2B worden geüpdate in het verdere traject dat de jongere doorloopt (na het vonnis, in de JJI, tijdens de

na-Politie IVS Vroeghulp Overleg RvdK & OM RC IBS NIFP dubbel (of triple) persoonlijkheidsonderzoek Raadkamer (toetsing)

Gevangenhouding

Schorsing Kinderrechter Vonnis

Kinderrechter Vonnis Preselectie door politie 2B door RvdK/JR Actualiseren 2B door JR 2A door RvdK 2B door RvdK Actualiseren 2B door JR

zorg). Gedurende de gevangenhouding wordt in de JJI in het kader van de LIJ in de eerste tien weken de Massachusetts Youth Screening Instrument-2 (MAYSI-2) en de Strength and Difficulties Questionnaire (SDQ), die beide de gedragsproblematiek van de jongere in kaart brengen, en het risicotaxatie-instrument Structured Assis-tent of Violente Risk in Youth (SAVRY) afgenomen. Daarnaast worden ook een me-dische intake gedaan en de lijst Hoe Ik Denk (HID) afgenomen die cognitieve verte-keningen meet. In geval van een (dubbel) persoonlijkheidsonderzoek krijgt het NIFP inzage in de resultaten van de bovengenoemde afgenomen instrumenten en kan deze verstrekken aan de psycholoog/psychiater die het onderzoek uitvoert. Uit onderzoek (Timmermans & Witvliet, 2011) naar de gebruikte instrumenten in het LIJ, om de risico’s en benodigde zorg in te schatten, blijkt dat de selectie van indicatoren voor psychisch disfunctioneren aan de hand waarvan de benodigde zorg moet worden ingeschat, onvolledig is. Sommige risicofactoren die in de literatuur worden beschreven op macro- en individueel niveau, zoals sociale problemen, ont-breken. De benodigde zorg kan daardoor minder nauwkeurig worden ingeschat. Daarnaast komt uit onderzoek (Hendriksen-Favier et al., 2010) naar het gebruik van instrumenten binnen YOUTURN naar voren dat de afname van de MAYSI-2, SDQ en HID in de praktijk nog niet vlekkeloos verloopt (zie paragraaf 4.3.2). Ten aanzien van de gebruikte instrumenten in het LIJ wordt wel voorzichtig geconcludeerd dat de overeenstemming tussen verschillende beoordelaars groot is, wat aangeeft dat kenmerken van de raadsonderzoeker weinig invloed hebben op de uitkomsten van het instrument (Timmermans & Witvliet, 2011).

Het LIJ is in 2011 nog niet landelijk ingevoerd. In de periode 15 oktober 2010 tot en met februari 2011 heeft in district 9 en district 10 van de politieregio Rotterdam-Rijnmond en district Heuvelrug en district Binnensticht van de politieregio Utrecht de pilot voor het LIJ plaatsgevonden. Andere regio’s in Nederland werken nog niet met het LIJ. Of de invoering van de LIJ de informatievoorziening in het traject dat wordt doorlopen naar een mogelijke PIJ-oplegging substantieel zal verbeteren, is (nog) niet onderzocht. Wel geeft het NIFP, dat met het uitbesteden van persoonlijkheids-onderzoek een belangrijke rol in het traject naar een mogelijke oplegging van een PIJ-maatregel speelt, aan dat het weinig van het LIJ gebruikmaakt omdat het aan eigen informatieverzameling doet (Nauta et al., 2011). Hierbij moet worden opge-merkt dat het NIFP nog maar beperkt ervaring heeft met het LIJ. Zo zou informatie op het gebied van gedragsproblematiek, verzameld door de JJI, voor psychiaters en psychologen een meerwaarde kunnen hebben om richting te kunnen geven aan het persoonlijkheidsonderzoek.

Justitieel Casus Overleg (JCO)

Sinds 2003 worden in heel Nederland zaken van jongeren die met de politie in aan-raking komen, besproken in een wekelijks, tweewekelijks of soms maandelijks Justitieel Casus Overleg (JCO). Vaste deelnemers aan het overleg zijn het OM, de politie en de RvdK. Op veel plaatsen neemt echter ook de jeugdreclassering deel aan het JCO en soms ook HALT en andere partijen. Dit lijkt vooral zinvol als er com-plexe zaken worden besproken. In het algemeen neemt de tevredenheid over het JCO bij aanwezigheid van meerdere partners namelijk af (Van Poppel et al., 2006). In het merendeel van de JCO’s treedt het OM als regisseur van het JCO op, maar in enkele JCO’s is deze taak in handen gelegd van de politie of de RvdK (Van Poppel et al., 2006). Tijdens het casusoverleg delen de partijen hun informatie over de be-trokken jongere met elkaar. Op basis hiervan wordt per jongere overlegd over de beste aanpak ten aanzien van vervolging, afdoening en hulpverlening en maken de ketenpartners afspraken over de rolverdeling. Door de werkwijze en de frequentie van het casusoverleg kan een jongere in theorie sneller worden bestraft en/of de

ondersteuning krijgen die hij/zij nodig heeft dan wanneer ketenpartners op eigen initiatief contact met elkaar zoeken.

Wat betreft de PIJ-maatregel blijkt uit onderzoek dat ook jongeren die uiteindelijk een PIJ-maatregel opgelegd krijgen, soms ook besproken zijn in het JCO (Addink et al., 2010; Verberk & Ten Berge, 2010). Worden ze niet besproken dan heeft het JCO in sommige gevallen toch (indirect) invloed op de afdoeningsbeslissing en hulpver-lening. Omdat deze jongeren voor een deel ‘bekenden van justitie’ zijn (Weijters, 2010), en als zodanig al eerder (meerdere malen) besproken zijn in het JCO berk & Ten Berge, 2010), kan bij een nieuw delict sneller gehandeld worden (Ver-berk & Ten Berge, 2010). Voorgaande is echter gebaseerd op gevalsstudies. Of het JCO bijdraagt aan een snellere bestraffing/ondersteuning van jongeren die uitein-delijk een PIJ-maatregel opgelegd krijgen, blijft onduiuitein-delijk.